Summary


Dutch

Detailed Translations for noem from Dutch to Spanish

noemen:

noemen verb (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)

  1. noemen (een naam geven; benoemen; vernoemen)
  2. noemen (vermelden; erbij zeggen)

Conjugations for noemen:

o.t.t.
  1. noem
  2. noemt
  3. noemt
  4. noemen
  5. noemen
  6. noemen
o.v.t.
  1. noemde
  2. noemde
  3. noemde
  4. noemden
  5. noemden
  6. noemden
v.t.t.
  1. heb genoemd
  2. hebt genoemd
  3. heeft genoemd
  4. hebben genoemd
  5. hebben genoemd
  6. hebben genoemd
v.v.t.
  1. had genoemd
  2. had genoemd
  3. had genoemd
  4. hadden genoemd
  5. hadden genoemd
  6. hadden genoemd
o.t.t.t.
  1. zal noemen
  2. zult noemen
  3. zal noemen
  4. zullen noemen
  5. zullen noemen
  6. zullen noemen
o.v.t.t.
  1. zou noemen
  2. zou noemen
  3. zou noemen
  4. zouden noemen
  5. zouden noemen
  6. zouden noemen
en verder
  1. ben genoemd
  2. bent genoemd
  3. is genoemd
  4. zijn genoemd
  5. zijn genoemd
  6. zijn genoemd
diversen
  1. noem!
  2. noemt!
  3. genoemd
  4. noemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for noemen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avisar aanschrijven; aanzeggen
llamar aanbellen; bellen; wegroepen
notificar aanschrijven; aanzeggen
VerbRelated TranslationsOther Translations
avisar erbij zeggen; noemen; vermelden aandienen; aangeven; aanschrijven; aanzeggen; afkondigen; bekendmaken; declareren; informeren; inlichten; kennis geven; konde doen; mening kenbaar maken; ontbieden; op de hoogte brengen; oproepen; proclameren; sommeren; tippen; van iets in kennis stellen; verkondigen; verwittigen; waarschuwen
calificar benoemen; een naam geven; noemen; vernoemen benoemen; bestempelen; betitelen; kwalificeren; prijzen; van een prijs voorzien
citar erbij zeggen; noemen; vermelden aanhalen; afspreken; citeren; dagvaarden; iets overeenkomen; ontbieden; opnoemen; oproepen; opsommen; sommeren
hacer mención erbij zeggen; noemen; vermelden
llamar benoemen; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen aanbellen; aanroepen; aanschrijven; aanzeggen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; door de telefoon praten; erbij halen; erbij roepen; iemand opbellen; inroepen; inviteren; kennis geven; konde doen; laten komen; ontbieden; opbellen; oproepen; sommeren; telefoneren; telefoontje plegen; tevoorschijn roepen
mencionar erbij zeggen; noemen; vermelden aandienen; benoemen; bestempelen; betitelen; gewag maken van; gewagen; iets aankondigen; in aantocht zijn; informeren; inlichten; melding maken van; op de hoogte brengen; opnoemen; opsommen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen; zich aandienen; zich voordoen
nombrar benoemen; een naam geven; erbij zeggen; noemen; vermelden; vernoemen aanbevelen; aanmerken; aanraden; aanstellen; benoemen; beroepen; bestempelen; betitelen; iemand recommanderen; in functie aanstellen; installeren; nomineren; op het oog hebben; voordragen
notificar erbij zeggen; noemen; vermelden afkondigen; aflezen; afroepen; bekend maken; bekendmaken; berichten; decreteren; informeren; meedelen; melden; ontbieden; openbaar maken; oplezen; oproepen; rapporteren; sommeren; uitvaardigen; verslag uitbrengen
- benoemen

Synonyms for "noemen":


Related Definitions for "noemen":

  1. iets een naam geven1
    • ze noemden hun dochter Ilse1
  2. vermelden door een naam te zeggen1
    • noem de hoofdstad van Nederland1

Wiktionary Translations for noemen:

noemen
verb
  1. met een naam aanduiden

Cross Translation:
FromToVia
noemen llamar call — to name or refer to
noemen denominar; nombrar name — to give a name to
noemen llamar; invocar appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
noemen citar; referir citer — juri|fr assigner à comparaître devant une juridiction civile ou religieux.
noemen mencionar mentionnerciter, nommer ou indiquer, de vive voix ou par écrit.
noemen nombrar; nominar; llamar nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).

External Machine Translations: