Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. ophoesten:


Dutch

Detailed Translations for ophoesten from Dutch to Spanish

ophoesten:

ophoesten verb (hoest op, hoestte op, hoestten op, opgehoest)

  1. ophoesten (voor de dag komen met)

Conjugations for ophoesten:

o.t.t.
  1. hoest op
  2. hoest op
  3. hoest op
  4. hoesten op
  5. hoesten op
  6. hoesten op
o.v.t.
  1. hoestte op
  2. hoestte op
  3. hoestte op
  4. hoestten op
  5. hoestten op
  6. hoestten op
v.t.t.
  1. heb opgehoest
  2. hebt opgehoest
  3. heeft opgehoest
  4. hebben opgehoest
  5. hebben opgehoest
  6. hebben opgehoest
v.v.t.
  1. had opgehoest
  2. had opgehoest
  3. had opgehoest
  4. hadden opgehoest
  5. hadden opgehoest
  6. hadden opgehoest
o.t.t.t.
  1. zal ophoesten
  2. zult ophoesten
  3. zal ophoesten
  4. zullen ophoesten
  5. zullen ophoesten
  6. zullen ophoesten
o.v.t.t.
  1. zou ophoesten
  2. zou ophoesten
  3. zou ophoesten
  4. zouden ophoesten
  5. zouden ophoesten
  6. zouden ophoesten
en verder
  1. is opgehoest
  2. zijn opgehoest
diversen
  1. hoest op!
  2. hoest op!
  3. opgehoest
  4. ophoestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ophoesten:

NounRelated TranslationsOther Translations
desembolsar afbetalen; aflossen
pagar boeten
VerbRelated TranslationsOther Translations
aflojar ophoesten; voor de dag komen met aanlengen; afmatten; dempen; matigen; moe maken; slopen; temperen; terugdraaien; terugschroeven; uitputten; verdunnen; verflauwen; vermoeien; verslappen; versnijden; verwateren; vrijaf geven; vrijgeven; zich matigen
chocar ophoesten; voor de dag komen met aanrijden; belasteren; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; klingelen; kwaadspreken; lasteren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; porren; rammelen; rinkelen; smaden; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; tingelen; tinkelen
desembolsar ophoesten; voor de dag komen met uitbetalen
pagar ophoesten; voor de dag komen met afbetalen; afrekenen; bekostigen; belonen; besteden; betalen; bezoldigen; boeten; deponeren; dokken; geld overmaken; gieten; gunnen; honoreren; iets toekennen; lonen; neerleggen; onderuit halen; overboeken; overschrijven; overzenden; salariëren; schenken; spenderen; storten; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbetalen; uitgeven; uitkeren; uitstorten; vereffenen; verrekenen; voldoen