Dutch
Detailed Translations for opsmuk from Dutch to Spanish
opsmuk:
-
de opsmuk (versiering; opschik; smuk)
Translation Matrix for opsmuk:
Noun | Related Translations | Other Translations |
adorno | opschik; opsmuk; smuk; versiering | benodigde; corsage; decor; decoratie; decoreren; draperie; garnering; glans; kwik; kwikzilver; luister; monstering; opluistering; opsieren; opsiering; opsmukken; ornament; ornamentiek; outfit; outillage; praal; pracht; pronk; sieraad; sierstuk; sierwerk; toneeldecoratie; tooi; uitdossing; uitmonstering; uitrusting; uitzet; verfraaiing; versieren; versiering; versieringen aanbrengen; versiersel |
aliño | opschik; opsmuk; smuk; versiering | |
atavío | opschik; opsmuk; smuk; versiering |
Related Words for "opsmuk":
opsmuk form of opsmukken:
-
opsmukken (make-up aanbrengen; opmaken; optutten)
maquillarse-
maquillarse verb
-
-
opsmukken (opsieren; verfraaien; zich mooi maken; verluchten; optuigen; opschikken; tooien)
engalanar; embellecer; adornar; ataviar; embellecerse-
engalanar verb
-
embellecer verb
-
adornar verb
-
ataviar verb
-
embellecerse verb
-
-
opsmukken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opmaken)
-
opsmukken (zich mooi maken; tooien; opsieren; zich opsmukken)
Conjugations for opsmukken:
o.t.t.
- smuk op
- smukt op
- smukt op
- smukken op
- smukken op
- smukken op
o.v.t.
- smukte op
- smukte op
- smukte op
- smukten op
- smukten op
- smukten op
v.t.t.
- heb opgesmukt
- hebt opgesmukt
- heeft opgesmukt
- hebben opgesmukt
- hebben opgesmukt
- hebben opgesmukt
v.v.t.
- had opgesmukt
- had opgesmukt
- had opgesmukt
- hadden opgesmukt
- hadden opgesmukt
- hadden opgesmukt
o.t.t.t.
- zal opsmukken
- zult opsmukken
- zal opsmukken
- zullen opsmukken
- zullen opsmukken
- zullen opsmukken
o.v.t.t.
- zou opsmukken
- zou opsmukken
- zou opsmukken
- zouden opsmukken
- zouden opsmukken
- zouden opsmukken
en verder
- ben opgesmukt
- bent opgesmukt
- is opgesmukt
- zijn opgesmukt
- zijn opgesmukt
- zijn opgesmukt
diversen
- smuk op!
- smukt op!
- opgesmukt
- opsmukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opsmukken (versieringen aanbrengen; decoreren; versieren; opsieren)
-
opsmukken (zich mooi maken; opsieren)