Dutch
Detailed Translations for opspelen from Dutch to Spanish
opspelen:
-
opspelen (opspelen kaartspel)
Conjugations for opspelen:
o.t.t.
- speel op
- speelt op
- speelt op
- spelen op
- spelen op
- spelen op
o.v.t.
- speelde op
- speelde op
- speelde op
- speelden op
- speelden op
- speelden op
v.t.t.
- heb opgespeeld
- hebt opgespeeld
- heeft opgespeeld
- hebben opgespeeld
- hebben opgespeeld
- hebben opgespeeld
v.v.t.
- had opgespeeld
- had opgespeeld
- had opgespeeld
- hadden opgespeeld
- hadden opgespeeld
- hadden opgespeeld
o.t.t.t.
- zal opspelen
- zult opspelen
- zal opspelen
- zullen opspelen
- zullen opspelen
- zullen opspelen
o.v.t.t.
- zou opspelen
- zou opspelen
- zou opspelen
- zouden opspelen
- zouden opspelen
- zouden opspelen
diversen
- speel op!
- speelt op!
- opgespeeld
- opspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opspelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
sacar | opspelen; opspelen kaartspel | aanrekenen; aanwrijven; aftappen; afzetten; berispen; beschuldigen; blameren; eruit nemen; extraheren; gispen; hozen; kennis opdoen; laken; laten zien; leeghozen; leren; lichten; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; meekrijgen; meepikken; naar boven trekken; naar buiten halen; nadragen; nijpen; omhoog rukken; omhoog trekken; oppikken; opsteken; pop-bewerking uitvoeren; tappen; te voorschijn halen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; tevoorschijn trekken; tornen; uithalen; uitscheppen; uittrekken; verwijten; voor de dag halen; voor de voeten gooien; voorhouden |
External Machine Translations: