Dutch
Detailed Translations for opsporen from Dutch to Spanish
opsporen:
-
opsporen (ontwaren; ontdekken)
-
opsporen (traceren; lokaliseren; vinden)
Conjugations for opsporen:
o.t.t.
- spoor op
- spoort op
- spoort op
- sporen op
- sporen op
- sporen op
o.v.t.
- spoorde op
- spoorde op
- spoorde op
- spoorden op
- spoorden op
- spoorden op
v.t.t.
- heb opgespoord
- hebt opgespoord
- heeft opgespoord
- hebben opgespoord
- hebben opgespoord
- hebben opgespoord
v.v.t.
- had opgespoord
- had opgespoord
- had opgespoord
- hadden opgespoord
- hadden opgespoord
- hadden opgespoord
o.t.t.t.
- zal opsporen
- zult opsporen
- zal opsporen
- zullen opsporen
- zullen opsporen
- zullen opsporen
o.v.t.t.
- zou opsporen
- zou opsporen
- zou opsporen
- zouden opsporen
- zouden opsporen
- zouden opsporen
en verder
- ben opgespoord
- bent opgespoord
- is opgespoord
- zijn opgespoord
- zijn opgespoord
- zijn opgespoord
diversen
- spoor op!
- spoort op!
- opgespoord
- opsporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opsporen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
encontrar | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | aanboren; aantreffen; beroeren; boren; ontdekken; oprijzen; raken; rijzen; tegenkomen; treffen; vinden |
localizar | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden | kalibreren; plaats toekennen; plaatsen |
sacar en claro | ontdekken; ontwaren; opsporen | ontcijferen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen |
solucionar | ontdekken; ontwaren; opsporen | afdoen; in orde maken; klaren; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; regelen; tot een oplossing brengen |