Dutch

Detailed Translations for opvallen from Dutch to Spanish

opvallen:

Conjugations for opvallen:

o.t.t.
  1. val op
  2. valt op
  3. valt op
  4. vallen op
  5. vallen op
  6. vallen op
o.v.t.
  1. viel op
  2. viel op
  3. viel op
  4. vielen op
  5. vielen op
  6. vielen op
v.t.t.
  1. ben opgevallen
  2. bent opgevallen
  3. is opgevallen
  4. zijn opgevallen
  5. zijn opgevallen
  6. zijn opgevallen
v.v.t.
  1. was opgevallen
  2. was opgevallen
  3. was opgevallen
  4. waren opgevallen
  5. waren opgevallen
  6. waren opgevallen
o.t.t.t.
  1. zal opvallen
  2. zult opvallen
  3. zal opvallen
  4. zullen opvallen
  5. zullen opvallen
  6. zullen opvallen
o.v.t.t.
  1. zou opvallen
  2. zou opvallen
  3. zou opvallen
  4. zouden opvallen
  5. zouden opvallen
  6. zouden opvallen
diversen
  1. val op!
  2. valt op!
  3. opgevallen
  4. opvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opvallen [znw.] nomen

  1. opvallen

Translation Matrix for opvallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
brillar blinken
saltar a la vista opvallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
brillar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken blaken; blinken; flikkeren; flonkeren; fonkelen; geuren; glanzen; glimmen; glinsteren; glitteren; klingelen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; pralen; pronken; rinkelen; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; te kijk lopen met; tingelen; tinkelen; twinkelen
descollar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken
destacarse afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken aanschouwen; bekijken; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; gewaarworden; kijken; naar de vijand overlopen; onderscheiden; ontwaren; opmerken; ridderen; staren; te zien krijgen; turen; van elkaar onderscheiden; zien
exhibir afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken aanbieden; blootleggen; etaleren; exposeren; geuren; laten zien; offreren; onthullen; ontmaskeren; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voor ogen brengen; voorleggen
exponer afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken belichten; beschikbaar maken; beschrijven; blootleggen; etaleren; exposeren; geuren; insturen; inzenden; laten zien; mededelen; met licht beschijnen; onthullen; ontmaskeren; ontvouwen; openbreken; openleggen; posten; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uiteenzetten; uitleggen; uitstallen; verduidelijken; verhalen; vertellen; vertonen; voor ogen brengen; zeggen
extender afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken distribueren; expanderen; gunnen; iets toekennen; openen; ronddelen; spreiden; talrijker maken; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitreiken; uitsmeren; verbreiden; verdelen; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden
hacerse interesante afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken aandacht trekken; geuren; pralen; pronken; te kijk lopen met
llamar la atención afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken bemerken; opmerken
ostentar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken exposeren; geuren; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen
resaltar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken markeren; vooruitspringen; vooruitsteken
saltar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken barsten; een knippend geluid maken; een sprongetje maken; induiken; kletteren; losspringen; openspringen; opspringen; overheen springen; overspringen; rammelen; springen
saltar a la vista afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken
sobrepasar afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken aftroeven; overbieden; overstijgen; overtreffen; overtroeven; overvleugelen; voorbijstreven
sorprender afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitspringen; uitsteken afluisteren; betrappen; frapperen; iemand overvallen met iets; iets onverwachts doen; overrompelen; overvallen; snappen; verrassen

Related Definitions for "opvallen":

  1. duidelijk anders zijn1
    • met die jurk valt Gina erg op1

Wiktionary Translations for opvallen:

opvallen
verb
  1. (ergatief) gemakkelijk opgemerkt worden, opzien baren

Cross Translation:
FromToVia
opvallen golpear; pegar frapper — A TRIER
opvallen chocar; golpear; pegar; percutir; desagradar; escandalizar; sorprender; batir heurterentrer brusquement en contact.