Summary
Dutch
Detailed Translations for plunder from Dutch to Spanish
plunderen:
-
plunderen (leegplunderen; roven; uitplunderen)
robar; quitar; pillar; saquear; desvalijar-
robar verb
-
quitar verb
-
pillar verb
-
saquear verb
-
desvalijar verb
-
-
plunderen (leeghalen; uitzuigen; uitknijpen; uitpersen)
-
plunderen (leegplunderen; leegroven; leegstelen)
-
plunderen (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
Conjugations for plunderen:
o.t.t.
- plunder
- plundert
- plundert
- plunderen
- plunderen
- plunderen
o.v.t.
- plunderde
- plunderde
- plunderde
- plunderden
- plunderden
- plunderden
v.t.t.
- heb geplunderd
- hebt geplunderd
- heeft geplunderd
- hebben geplunderd
- hebben geplunderd
- hebben geplunderd
v.v.t.
- had geplunderd
- had geplunderd
- had geplunderd
- hadden geplunderd
- hadden geplunderd
- hadden geplunderd
o.t.t.t.
- zal plunderen
- zult plunderen
- zal plunderen
- zullen plunderen
- zullen plunderen
- zullen plunderen
o.v.t.t.
- zou plunderen
- zou plunderen
- zou plunderen
- zouden plunderen
- zouden plunderen
- zouden plunderen
diversen
- plunder!
- plundert!
- geplunderd
- plunderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for plunderen:
Wiktionary Translations for plunderen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• plunderen | → merodear | ↔ maraud — transitive: to raid and pillage |
• plunderen | → saquear | ↔ plunder — to take all the goods of, by force (as in war) (transitive) |
• plunderen | → saquear | ↔ plunder — to take by force or wrongfully |
• plunderen | → saquear | ↔ plunder — to commit robbery or looting (intransitive) |
• plunderen | → saquear | ↔ plunder — to use or use up wrongfully |
• plunderen | → saquear | ↔ ransack — to loot or pillage |
• plunderen | → saquear | ↔ sack — to plunder |
• plunderen | → embelesar; encantar; fascinar; robar; pillar | ↔ ravir — enlever de force, emporter avec violence. |