Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. traceren:


Dutch

Detailed Translations for traceer from Dutch to Spanish

traceren:

traceren verb (traceer, traceert, traceerde, traceerden, getraceerd)

  1. traceren (lokaliseren; opsporen; vinden)
  2. traceren
  3. traceren
    trazar

Conjugations for traceren:

o.t.t.
  1. traceer
  2. traceert
  3. traceert
  4. traceren
  5. traceren
  6. traceren
o.v.t.
  1. traceerde
  2. traceerde
  3. traceerde
  4. traceerden
  5. traceerden
  6. traceerden
v.t.t.
  1. heb getraceerd
  2. hebt getraceerd
  3. heeft getraceerd
  4. hebben getraceerd
  5. hebben getraceerd
  6. hebben getraceerd
v.v.t.
  1. had getraceerd
  2. had getraceerd
  3. had getraceerd
  4. hadden getraceerd
  5. hadden getraceerd
  6. hadden getraceerd
o.t.t.t.
  1. zal traceren
  2. zult traceren
  3. zal traceren
  4. zullen traceren
  5. zullen traceren
  6. zullen traceren
o.v.t.t.
  1. zou traceren
  2. zou traceren
  3. zou traceren
  4. zouden traceren
  5. zouden traceren
  6. zouden traceren
en verder
  1. ben getraceerd
  2. bent getraceerd
  3. is getraceerd
  4. zijn getraceerd
  5. zijn getraceerd
  6. zijn getraceerd
diversen
  1. traceer!
  2. traceert!
  3. getraceerd
  4. tracerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for traceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
trazar aftekenen
VerbRelated TranslationsOther Translations
encontrar lokaliseren; opsporen; traceren; vinden aanboren; aantreffen; beroeren; boren; ontdekken; oprijzen; raken; rijzen; tegenkomen; treffen; vinden
localizar lokaliseren; opsporen; traceren; vinden kalibreren; plaats toekennen; plaatsen
seguir paso a paso traceren
trazar traceren aftekenen; concipiëren; contrasteren; in het leven roepen; maken; met pen overtekenen; ontwerpen; overtrekken; scheppen