Dutch
Detailed Translations for uitklokken from Dutch to Spanish
uitklokken:
-
uitklokken
Conjugations for uitklokken:
o.t.t.
- klok uit
- klokt uit
- klokt uit
- klokken uit
- klokken uit
- klokken uit
o.v.t.
- klokte uit
- klokte uit
- klokte uit
- klokten uit
- klokten uit
- klokten uit
v.t.t.
- heb uitgeklokt
- hebt uitgeklokt
- heeft uitgeklokt
- hebben uitgeklokt
- hebben uitgeklokt
- hebben uitgeklokt
v.v.t.
- had uitgeklokt
- had uitgeklokt
- had uitgeklokt
- hadden uitgeklokt
- hadden uitgeklokt
- hadden uitgeklokt
o.t.t.t.
- zal uitklokken
- zult uitklokken
- zal uitklokken
- zullen uitklokken
- zullen uitklokken
- zullen uitklokken
o.v.t.t.
- zou uitklokken
- zou uitklokken
- zou uitklokken
- zouden uitklokken
- zouden uitklokken
- zouden uitklokken
en verder
- ben uitgeklokt
- bent uitgeklokt
- is uitgeklokt
- zijn uitgeklokt
- zijn uitgeklokt
- zijn uitgeklokt
diversen
- klok uit!
- klokt uit!
- uitgeklokt
- uitklokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitklokken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
provocar | aanrichten; provoceren; treiteren; uitlokken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
provocar | uitklokken | aandoen; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aanrichten; aansporen; aanstichten; aanvuren; aanwakkeren; aanzetten tot; activeren; adviseren; bemoedigen; berokkenen; bezielen; iets aanraden; influisteren; ingeven; instigeren; jennen; koeioneren; kwellen; motiveren; narren; ontlokken; ophitsen; opjutten; oppeppen; oppoken; opporren; opwekken; pesten; plagen; porren; provoceren; raden; sarren; souffleren; stangen; stimuleren; suggereren; tarten; tergen; teweegbrengen; toemoedigen; treiteren; uitdagen; uitlokken; veroorzaken; verwekken; wegpesten; zieken |