Dutch
Detailed Translations for uitvezelen from Dutch to Spanish
uitvezelen:
-
uitvezelen (ontwarren; uitzoeken; uitpluizen; ontraadselen; uitrafelen; ontrafelen)
investigar; averiguar; desenredar; desmenuzar; resolver; deshilachar; destejer; deshacer; descifrar; deshilar-
investigar verb
-
averiguar verb
-
desenredar verb
-
desmenuzar verb
-
resolver verb
-
deshilachar verb
-
destejer verb
-
deshacer verb
-
descifrar verb
-
deshilar verb
-
Conjugations for uitvezelen:
o.t.t.
- vezel uit
- vezelt uit
- vezelt uit
- vezelen uit
- vezelen uit
- vezelen uit
o.v.t.
- vezelde uit
- vezelde uit
- vezelde uit
- vezelden uit
- vezelden uit
- vezelden uit
v.t.t.
- heb uitgevezeld
- hebt uitgevezeld
- heeft uitgevezeld
- hebben uitgevezeld
- hebben uitgevezeld
- hebben uitgevezeld
v.v.t.
- had uitgevezeld
- had uitgevezeld
- had uitgevezeld
- hadden uitgevezeld
- hadden uitgevezeld
- hadden uitgevezeld
o.t.t.t.
- zal uitvezelen
- zult uitvezelen
- zal uitvezelen
- zullen uitvezelen
- zullen uitvezelen
- zullen uitvezelen
o.v.t.t.
- zou uitvezelen
- zou uitvezelen
- zou uitvezelen
- zouden uitvezelen
- zouden uitvezelen
- zouden uitvezelen
en verder
- ben uitgevezeld
- bent uitgevezeld
- is uitgevezeld
- zijn uitgevezeld
- zijn uitgevezeld
- zijn uitgevezeld
diversen
- vezel uit!
- vezelt uit!
- uitgevezeld
- uitvezelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze