Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- uitzien:
-
Wiktionary:
- uitzien → esperar, dar, parecer, buscar, escarnecer
Dutch
Detailed Translations for uitzien from Dutch to Spanish
uitzien:
-
uitzien (uitzien naar; uitkijken)
Conjugations for uitzien:
o.t.t.
- zie uit
- ziet uit
- ziet uit
- zien uit
- zien uit
- zien uit
o.v.t.
- zag uit
- zag uit
- zag uit
- zagen uit
- zagen uit
- zagen uit
v.t.t.
- heb uitgezien
- hebt uitgezien
- heeft uitgezien
- hebben uitgezien
- hebben uitgezien
- hebben uitgezien
v.v.t.
- had uitgezien
- had uitgezien
- had uitgezien
- hadden uitgezien
- hadden uitgezien
- hadden uitgezien
o.t.t.t.
- zal uitzien
- zult uitzien
- zal uitzien
- zullen uitzien
- zullen uitzien
- zullen uitzien
o.v.t.t.
- zou uitzien
- zou uitzien
- zou uitzien
- zouden uitzien
- zouden uitzien
- zouden uitzien
en verder
- ben uitgezien
- bent uitgezien
- is uitgezien
- zijn uitgezien
- zijn uitgezien
- zijn uitgezien
diversen
- zie uit!
- ziet uit!
- uitgezien
- uitziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitzien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
esperar | afwachten; opwachten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
desear | uitkijken; uitzien; uitzien naar | begeren; hopen; op hopen zetten; spinzen; toewensen; van hoop vervuld zijn; verlangen; wensen; willen |
esperar | uitkijken; uitzien; uitzien naar | afwachten; hopen; op hopen zetten; opwachten; spinzen; tegemoetzien; uitkijken naar; van hoop vervuld zijn; verlangen; verwachten; vooruitzien; wachten |
estar deseando | uitkijken; uitzien; uitzien naar | |
- | uitkijken |
Synonyms for "uitzien":
Related Definitions for "uitzien":
Wiktionary Translations for uitzien:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitzien | → esperar | ↔ look — to expect |
• uitzien | → dar | ↔ look — to face |
• uitzien | → parecer | ↔ look — to appear, to seem |
• uitzien | → buscar | ↔ chercher — Se donner du mouvement, du soin, de la peine pour découvrir quelqu’un ou quelque chose (Sens général) |
• uitzien | → escarnecer | ↔ railler — plaisanter quelqu’un ou quelque chose, lui parler ou en parler avec moquerie. |