Dutch

Detailed Translations for vasthoudt from Dutch to Spanish

vasthouden:

vasthouden [znw.] nomen

  1. vasthouden (houden)
    el retener; el aferrarse a

vasthouden verb (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)

  1. vasthouden (niet laten gaan)
  2. vasthouden (detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden)
  3. vasthouden (vastklemmen; knellen; vastknellen)

Conjugations for vasthouden:

o.t.t.
  1. houd vast
  2. houdt vast
  3. houdt vast
  4. houden vast
  5. houden vast
  6. houden vast
o.v.t.
  1. hield vast
  2. hield vast
  3. hield vast
  4. hielden vast
  5. hielden vast
  6. hielden vast
v.t.t.
  1. heb vastgehouden
  2. hebt vastgehouden
  3. heeft vastgehouden
  4. hebben vastgehouden
  5. hebben vastgehouden
  6. hebben vastgehouden
v.v.t.
  1. had vastgehouden
  2. had vastgehouden
  3. had vastgehouden
  4. hadden vastgehouden
  5. hadden vastgehouden
  6. hadden vastgehouden
o.t.t.t.
  1. zal vasthouden
  2. zult vasthouden
  3. zal vasthouden
  4. zullen vasthouden
  5. zullen vasthouden
  6. zullen vasthouden
o.v.t.t.
  1. zou vasthouden
  2. zou vasthouden
  3. zou vasthouden
  4. zouden vasthouden
  5. zouden vasthouden
  6. zouden vasthouden
en verder
  1. ben vastgehouden
  2. bent vastgehouden
  3. is vastgehouden
  4. zijn vastgehouden
  5. zijn vastgehouden
  6. zijn vastgehouden
diversen
  1. houd vast!
  2. houdt vast!
  3. vastgehouden
  4. vasthoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vasthouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
aferrarse a houden; vasthouden
atar aanhechten; aanknopen; vasthechten
detener arresteren; grijpen
mantener instandhouden
retener houden; vasthouden
VerbRelated TranslationsOther Translations
adentrar detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden binnendringen; doordringen; indringen; infiltreren; penetreren
aferrarse a klampen
atar detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aanhechten; aanlijnen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; hechten; hoogbinden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; opbinden; rijgen; samenbinden; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verankeren; verbinden
calzar detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden aanbinden; aanjagen; aanknopen; aansporen; beginnen; motiveren; opjutten; porren
detener detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden aanhouden; afhouden; arresteren; beletten; betrappen; ervanaf houden; gevangen zetten; gevangennemen; halt houden; hooghouden; in de cel zetten; in de hoogte houden; inrekenen; interneren; isoleren; omhooghouden; ophouden; oppakken; opsluiten; parkeerstand inschakelen; remmen; snappen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; vastzetten; weerhouden
guardar niet laten gaan; vasthouden achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; afzonderen; apart zetten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; dichtdoen; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; isoleren; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; sluiten; surveilleren; thuishouden; toedoen; toekijken; toemaken; toezicht houden; toezien; toezien op; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
internar detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden
mantener niet laten gaan; vasthouden behouden; beminnen; bestendigen; financieel steunen; houden van; in stand houden; liefhebben; niet terugnemen; onderhouden
retener achterhouden; afhouden; beletten; doordouwen; doorzetten; ervanaf houden; geen afstand doen van; houden; inhouden; onthouden; opnemen; opslaan; wachten; weerhouden
sujetar knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; afbinden; afsnoeren; beethouden; bevestigen; dragen; hoogbinden; motiveren; omhoogbinden; ondersteunen; opbinden; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
tener agarrado detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden beet hebben; vasthebben
tener detenido detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden

Wiktionary Translations for vasthouden:


Cross Translation:
FromToVia
vasthouden aguantar; sujetar; agarrar; sostener; tener; tomar hold — to grasp
vasthouden detener hold — to detain
vasthouden agarrar festhalten — in der Hand halten; packen; greifen
vasthouden colgarse festhaltensich an etwas festhalten: etwas ergreifen (z.B. damit man nicht stürzen)
vasthouden aferrarse a festhaltenan etwas festhalten: bewahren; dieses Konzept beibehalten
vasthouden tener; sujetar; llevar; aguantar tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.