Dutch
Detailed Translations for afblazen from Dutch to French
afblazen:
-
afblazen (afgelasten; afzeggen)
-
afblazen
Conjugations for afblazen:
o.t.t.
- blaas af
- blaast af
- blaast af
- blazen af
- blazen af
- blazen af
o.v.t.
- blies af
- blies af
- blies af
- bliezen af
- bliezen af
- bliezen af
v.t.t.
- heb afgeblazen
- hebt afgeblazen
- heeft afgeblazen
- hebben afgeblazen
- hebben afgeblazen
- hebben afgeblazen
v.v.t.
- had afgeblazen
- had afgeblazen
- had afgeblazen
- hadden afgeblazen
- hadden afgeblazen
- hadden afgeblazen
o.t.t.t.
- zal afblazen
- zult afblazen
- zal afblazen
- zullen afblazen
- zullen afblazen
- zullen afblazen
o.v.t.t.
- zou afblazen
- zou afblazen
- zou afblazen
- zouden afblazen
- zouden afblazen
- zouden afblazen
diversen
- blaas af!
- blaast af!
- afgeblazen
- afblasende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afblazen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
annuler | afbestellen; annuleren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
annuler | afblazen; afgelasten; afzeggen | afbestellen; afgelasten; afspraak afzeggen; afzeggen; annuleren; bedanken; danken; delgen; intrekken; nietig verklaren; nullificeren; omruilen; omwisselen; ondervangen; ongedaan maken; ongeldig maken; opheffen; retourneren; ruilen; te niet doen; teniet doen; tenietdoen; terugbrengen; terugdraaien; teruggeven; terugschroeven; terugzenden; verijdelen; vernietigen; verwijderen; verwisselen; wisselen |
siffler à la fin de la partie | afblazen | |
souffler sur quelque chose pour l'enlever | afblazen |