Dutch
Detailed Translations for pauzeren from Dutch to French
pauzeren:
-
pauzeren
Conjugations for pauzeren:
o.t.t.
- pauzeer
- pauzeert
- pauzeert
- pauzerend
- pauzerend
- pauzerend
o.v.t.
- pauzeerde
- pauzeerde
- pauzeerde
- pauzeerden
- pauzeerden
- pauzeerden
v.t.t.
- heb gepauzeerd
- hebt gepauzeerd
- heeft gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
v.v.t.
- had gepauzeerd
- had gepauzeerd
- had gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
o.t.t.t.
- zal pauzeren
- zult pauzeren
- zal pauzeren
- zullen pauzeren
- zullen pauzeren
- zullen pauzeren
o.v.t.t.
- zou pauzeren
- zou pauzeren
- zou pauzeren
- zouden pauzeren
- zouden pauzeren
- zouden pauzeren
en verder
- is gepauzeerd
- zijn gepauzeerd
diversen
- pauzeer!
- pauzeert!
- gepauzeerd
- pauzerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pauzeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pause | pauzeren | afleiding; breuk; cesuur; etenstijd; fractuur; interim; kloof; lunch; lunchpauze; lunchtijd; middagpauze; onderbreken; onderbreking; opening; pauze; rustpauze; schafttijd; schaftuur; speelkwartier; spleet; tussenpoos; tussenruimte; tussentijd; uitsparing; verbreken; verpozing; verstrooiing; verzet; verzetje |
Verb | Related Translations | Other Translations |
faire la pause | pauzeren | |
se reposer | pauzeren | relaxen; rusten; uitrusten; verpozen |
External Machine Translations: