Dutch

Detailed Translations for knauw from Dutch to French

knauw:

knauw [de ~ (m)] nomen

  1. de knauw
    la morsure; le coup de dents

Translation Matrix for knauw:

NounRelated TranslationsOther Translations
coup de dents knauw
morsure knauw bijten; happen in; pijn in de zij; steek; toehappen

Related Words for "knauw":


knauwen:

knauwen verb (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)

  1. knauwen (kluiven)
    savourer; consommer; bouffer; grignoter; manger; goûter; déguster; croquer; ronger; sucer; casser la croûte; suçoter
    • savourer verb (savoure, savoures, savourons, savourez, )
    • consommer verb (consomme, consommes, consommons, consommez, )
    • bouffer verb (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • grignoter verb (grignote, grignotes, grignotons, grignotez, )
    • manger verb (mange, manges, mangeons, mangez, )
    • goûter verb (goûte, goûtes, goûtons, goûtez, )
    • déguster verb (déguste, dégustes, dégustons, dégustez, )
    • croquer verb (croque, croques, croquons, croquez, )
    • ronger verb (ronge, ronges, rongeons, rongez, )
    • sucer verb (suce, suces, suçons, sucez, )
    • suçoter verb (suçote, suçotes, suçotons, suçotez, )
  2. knauwen (knagen)
    grignoter; ronger
    • grignoter verb (grignote, grignotes, grignotons, grignotez, )
    • ronger verb (ronge, ronges, rongeons, rongez, )
  3. knauwen (pijn doen; zeer doen; pijn bezorgen)
    faire mal; amocher; faire du mal; blesser; faire de la peine à
    • faire mal verb
    • amocher verb (amoche, amoches, amochons, amochez, )
    • blesser verb (blesse, blesses, blessons, blessez, )

Conjugations for knauwen:

o.t.t.
  1. knauw
  2. knauwt
  3. knauwt
  4. knauwen
  5. knauwen
  6. knauwen
o.v.t.
  1. knauwde
  2. knauwde
  3. knauwde
  4. knauwden
  5. knauwden
  6. knauwden
v.t.t.
  1. heb geknauwd
  2. hebt geknauwd
  3. heeft geknauwd
  4. hebben geknauwd
  5. hebben geknauwd
  6. hebben geknauwd
v.v.t.
  1. had geknauwd
  2. had geknauwd
  3. had geknauwd
  4. hadden geknauwd
  5. hadden geknauwd
  6. hadden geknauwd
o.t.t.t.
  1. zal knauwen
  2. zult knauwen
  3. zal knauwen
  4. zullen knauwen
  5. zullen knauwen
  6. zullen knauwen
o.v.t.t.
  1. zou knauwen
  2. zou knauwen
  3. zou knauwen
  4. zouden knauwen
  5. zouden knauwen
  6. zouden knauwen
diversen
  1. knauw!
  2. knauwt!
  3. geknauwd
  4. knauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for knauwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouffer oppeuzelen; opvreten
goûter theevisite
grignoter oppeuzelen; opvreten
VerbRelated TranslationsOther Translations
amocher knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen aan de zwerf zijn; aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in elkaar timmeren; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; toetakelen; verwonden; zeer doen; zwerven
blesser knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
bouffer kluiven; knauwen bikken; bollen; brassen; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; laten exploderen; laven; lekker eten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opblazen; opbollen; opeten; oppeuzelen; opvreten; savoureren; schaften; schransen; schrokken; slempen; smikkelen; smullen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
casser la croûte kluiven; knauwen consumeren; eten; gebruiken; laven; lenigen; lessen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schaften; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen
consommer kluiven; knauwen afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; dineren; doorjagen; eten; gebruiken; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophebben; opmaken; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; volvoeren; vreten; zitten proppen
croquer kluiven; knauwen afschilderen; beschrijven; consumeren; eten; gebruiken; leegeten; nuttigen; omschrijven; onfatsoenlijk eten; opeten; oppeuzelen; schetsen; tot zich nemen; verorberen; vreten; weghappen
déguster kluiven; knauwen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; keuren; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; proberen; proeven; schransen; schrokken; smaken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; voorproeven; vreten; zitten proppen
faire de la peine à knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen grieven; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen
faire du mal knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen aandoen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; leed berokkenen; misdrijven; pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen
faire mal knauwen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen grieven; iets misdoen; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen
goûter kluiven; knauwen bikken; bunkeren; consumeren; eten; keuren; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proberen; proeven; schransen; schrokken; smaken; snoepen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; voorproeven; vreten; zitten proppen
grignoter kluiven; knagen; knauwen knabbelen; peuzelen
manger kluiven; knauwen bikken; consumeren; dineren; eten; gebruiken; laven; leegeten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; oppeuzelen; opvreten; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; vreten
ronger kluiven; knagen; knauwen inbijten; inkankeren; invreten; knabbelen; peuzelen
savourer kluiven; knauwen amuseren; bikken; bunkeren; consumeren; eten; genieten; genieten van; genot hebben van; lekker eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proeven; savoureren; schransen; schrokken; smaken; smikkelen; smullen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
sucer kluiven; knauwen afzuigen; fellatio doen; leegzuigen; lurken; pijpen; sabbelen; slurpen; uitzuigen; zuigen
suçoter kluiven; knauwen lurken; sabbelen; zuigen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
consommer verbruiken

Related Words for "knauwen":


Wiktionary Translations for knauwen:

knauwen
verb
  1. Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).

External Machine Translations: