Summary
Dutch to French: more detail...
- volstaan:
- Wiktionary:
-
User Contributed Translations for volstaan:
- suffir
Dutch
Detailed Translations for volstaan from Dutch to French
volstaan:
-
volstaan (voldoen)
suffire; satisfaire-
suffire verb (suffis, suffit, suffisons, suffisez, suffisent, suffisais, suffisait, suffisions, suffisiez, suffisaient, suffîmes, suffîtes, suffirent, suffirai, suffiras, suffira, suffirons, suffirez, suffiront)
-
satisfaire verb (satisfais, satisfait, satisfaisons, satisfaites, satisfont, satisfaisais, satisfaisait, satisfaisions, satisfaisiez, satisfaisaient, satisfis, satisfit, satisfîmes, satisfîtes, satisfirent, satisferai, satisferas, satisfera, satisferons, satisferez, satisferont)
-
Conjugations for volstaan:
o.t.t.
- volsta
- volstaat
- volstaat
- volstaan
- volstaan
- volstaan
o.v.t.
- volstond
- volstond
- volstond
- volstonden
- volstonden
- volstonden
v.t.t.
- heb volstaan
- hebt volstaan
- heeft volstaan
- hebben volstaan
- hebben volstaan
- hebben volstaan
v.v.t.
- had volstaan
- had volstaan
- had volstaan
- hadden volstaan
- hadden volstaan
- hadden volstaan
o.t.t.t.
- zal volstaan
- zult volstaan
- zal volstaan
- zullen volstaan
- zullen volstaan
- zullen volstaan
o.v.t.t.
- zou volstaan
- zou volstaan
- zou volstaan
- zouden volstaan
- zouden volstaan
- zouden volstaan
diversen
- volsta!
- volstaat!
- volstaan
- volstaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for volstaan:
Verb | Related Translations | Other Translations |
satisfaire | voldoen; volstaan | begeerte stillen; bevredigen; rekening betalen; tevreden stellen; tevredenstellen; vergenoegen; verzadigen; voldoen; voldoening geven; zich de buik vol eten |
suffire | voldoen; volstaan | genoeg zijn; tevreden stellen; toereikend zijn; vergenoegen; voldoende zijn |
Wiktionary Translations for volstaan:
volstaan
Cross Translation:
verb
-
Pouvoir satisfaire à quelque chose ou à un but donné.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• volstaan | → suffire | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |