Summary
Dutch to French: more detail...
- openbaar:
- Openbaar:
- openbaren:
-
Wiktionary:
- openbaar → public
- openbaar → public
- openbaren → révéler, développer
- openbaren → révélation
Dutch
Detailed Translations for openbaar from Dutch to French
openbaar:
-
openbaar (publiek)
Translation Matrix for openbaar:
Noun | Related Translations | Other Translations |
public | gehoor; lezerskring; lezerspubliek; publiek | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
- | publiek | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
en public | openbaar; publiek | |
public | openbaar; publiek | |
publique | openbaar; publiek | wereldkundig |
publiquement | openbaar; publiek |
Related Words for "openbaar":
Synonyms for "openbaar":
Antonyms for "openbaar":
Related Definitions for "openbaar":
Openbaar:
-
Openbaar (Externe contactpersonen)
Translation Matrix for Openbaar:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
Public | Externe contactpersonen; Openbaar | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Contacts extérieurs | Externe contactpersonen; Openbaar |
openbaar form of openbaren:
-
openbaren (zich uiten)
se révéler; se manifester; se dévoiler; s'exprimer-
se révéler verb
-
se manifester verb
-
se dévoiler verb
-
s'exprimer verb
-
-
openbaren (publiceren; uitbrengen)
publier; émettre; annoncer; divulguer; rendre public; montrer; proclamer; communiquer-
publier verb (publie, publies, publions, publiez, publient, publiais, publiait, publiions, publiiez, publiaient, publiai, publias, publia, publiâmes, publiâtes, publièrent, publierai, publieras, publiera, publierons, publierez, publieront)
-
émettre verb (émets, émet, émettons, émettez, émettent, émettais, émettait, émettions, émettiez, émettaient, émis, émit, émîmes, émîtes, émirent, émettrai, émettras, émettra, émettrons, émettrez, émettront)
-
annoncer verb (annonce, annonces, annonçons, annoncez, annoncent, annonçais, annonçait, annoncions, annonciez, annonçaient, annonçai, annonças, annonça, annonçâmes, annonçâtes, annoncèrent, annoncerai, annonceras, annoncera, annoncerons, annoncerez, annonceront)
-
divulguer verb (divulgue, divulgues, divulguons, divulguez, divulguent, divulguais, divulguait, divulguions, divulguiez, divulguaient, divulguai, divulguas, divulgua, divulguâmes, divulguâtes, divulguèrent, divulguerai, divulgueras, divulguera, divulguerons, divulguerez, divulgueront)
-
rendre public verb
-
montrer verb (montre, montres, montrons, montrez, montrent, montrais, montrait, montrions, montriez, montraient, montrai, montras, montra, montrâmes, montrâtes, montrèrent, montrerai, montreras, montrera, montrerons, montrerez, montreront)
-
proclamer verb (proclame, proclames, proclamons, proclamez, proclament, proclamais, proclamait, proclamions, proclamiez, proclamaient, proclamai, proclamas, proclama, proclamâmes, proclamâtes, proclamèrent, proclamerai, proclameras, proclamera, proclamerons, proclamerez, proclameront)
-
communiquer verb (communique, communiques, communiquons, communiquez, communiquent, communiquais, communiquait, communiquions, communiquiez, communiquaient, communiquai, communiquas, communiqua, communiquâmes, communiquâtes, communiquèrent, communiquerai, communiqueras, communiquera, communiquerons, communiquerez, communiqueront)
-
Conjugations for openbaren:
o.t.t.
- openbaar
- openbaart
- openbaart
- openbaren
- openbaren
- openbaren
o.v.t.
- openbaarde
- openbaarde
- openbaarde
- openbaarden
- openbaarden
- openbaarden
v.t.t.
- heb geopenbaard
- hebt geopenbaard
- heeft geopenbaard
- hebben geopenbaard
- hebben geopenbaard
- hebben geopenbaard
v.v.t.
- had geopenbaard
- had geopenbaard
- had geopenbaard
- hadden geopenbaard
- hadden geopenbaard
- hadden geopenbaard
o.t.t.t.
- zal openbaren
- zult openbaren
- zal openbaren
- zullen openbaren
- zullen openbaren
- zullen openbaren
o.v.t.t.
- zou openbaren
- zou openbaren
- zou openbaren
- zouden openbaren
- zouden openbaren
- zouden openbaren
en verder
- is geopenbaard
- zijn geopenbaard
diversen
- openbaar!
- openbaart!
- geopenbaard
- openbarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze