Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. schoot:
  2. schieten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schoot from Dutch to French

schoot:

schoot [de ~ (m)] nomen

  1. de schoot (moederschoot)
    le giron; le sein
  2. de schoot (baarmoeder)
    l'utérus
  3. de schoot (verschuifbare sluiting; grendel; tong; schuif)
    la glissière
  4. de schoot (plantestekje; spruit; scheut; jonge plant; stek)
    la bouture

schoot

  1. schoot (bovenbenen)

Translation Matrix for schoot:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouture jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek loot; scheut; spruit; stekje
giron moederschoot; schoot
glissière grendel; schoot; schuif; tong; verschuifbare sluiting glijbaan; glijplank
sein moederschoot; schoot tiet; vrouwenborst
utérus baarmoeder; schoot
OtherRelated TranslationsOther Translations
giron bovenbenen; schoot

Related Words for "schoot":


Wiktionary Translations for schoot:

schoot
noun
  1. baarmoeder
  2. een lijn, aan de benedenhoek (de schoothoek) van een zeil bevestigd om het zeil mee in de wind te richten
schoot
noun
  1. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
schoot genoux lap — the upper legs of a seated person
schoot écoute sheet — rope to adjust sail
schoot écoute SchotSeewesen: Tau zum steuern und spannen der Segel
schoot giron Schoß — die beim Sitzen durch Unterleib und Oberschenkel gebildete Körperpartie

schoot form of schieten:

schieten verb (schiet, schoot, schoten, geschoten)

  1. schieten (schoten lossen; vuren; afvuren; afschieten)
    décharger; tirer; ouvrir le feu; faire du tir
    • décharger verb (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • tirer verb (tire, tires, tirons, tirez, )

Conjugations for schieten:

o.t.t.
  1. schiet
  2. schiet
  3. schiet
  4. schieten
  5. schieten
  6. schieten
o.v.t.
  1. schoot
  2. schoot
  3. schoot
  4. schoten
  5. schoten
  6. schoten
v.t.t.
  1. heb geschoten
  2. hebt geschoten
  3. heeft geschoten
  4. hebben geschoten
  5. hebben geschoten
  6. hebben geschoten
v.v.t.
  1. had geschoten
  2. had geschoten
  3. had geschoten
  4. hadden geschoten
  5. hadden geschoten
  6. hadden geschoten
o.t.t.t.
  1. zal schieten
  2. zult schieten
  3. zal schieten
  4. zullen schieten
  5. zullen schieten
  6. zullen schieten
o.v.t.t.
  1. zou schieten
  2. zou schieten
  3. zou schieten
  4. zouden schieten
  5. zouden schieten
  6. zouden schieten
en verder
  1. ben geschoten
  2. bent geschoten
  3. is geschoten
  4. zijn geschoten
  5. zijn geschoten
  6. zijn geschoten
diversen
  1. schiet!
  2. schiett!
  3. geschoten
  4. schietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schieten [znw.] nomen

  1. schieten (vuren)
    le tirs; le meurtre; la chasse; le feu

Translation Matrix for schieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
chasse schieten; vuren achtervolging; drijven; jaagpartij; jaagtijd; jacht; jachtexpeditie; jachtpartij; jachtrit; jachtseizoen; jachttijd; jagen; wildjacht
feu schieten; vuren bevlogenheid; bezieling; brand; enthousiasme; felheid; fik; geestdrift; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; heftigheid; hevigheid; hitte; intensiteit; kracht; overgave; passie; stoplicht; verkeerslicht; vlammenzee; vurigheid; vuur; vuurtje; vuurzee; warmte
meurtre schieten; vuren executie; liquidatie; manslag; moord
tirs schieten; vuren
VerbRelated TranslationsOther Translations
décharger afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afscheiden; afslachten; afvloeien; afvoeren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten op; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
faire du tir afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren neerhalen; neersabelen
ouvrir le feu afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren
tirer afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren aantrekken; aftrekken; dichttrekken; getallen van elkaar aftrekken; naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; omhoogtrekken; opentrekken; prenten; sleuren; trekken; van het lijf trekken; voorttrekken; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
ModifierRelated TranslationsOther Translations
feu zaliger

Related Definitions for "schieten":

  1. hard trappen1
    • hij schoot de bal in doel1
  2. het loslaten1
    • hij liet het touw schieten en de boot voer weg1
  3. kogels afvuren1
    • de soldaat schoot op de vijand1
  4. snel en plotseling bewegen1
    • hij schoot naar voren1

Wiktionary Translations for schieten:

schieten
verb
  1. een projectiel afvuren met een wapen
schieten
verb
  1. mouvoir vers soi, amener vers soi ou après soi.

Cross Translation:
FromToVia
schieten botter boot — kick
schieten faire feu; tirer fire — intransitive: to shoot
schieten tirer shoot — to fire a shot
schieten tirer shoot — to fire multiple shots
schieten tirer shoot — to hit with a shot