Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. hap:
  2. happen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for hap from Dutch to French

hap:

hap [de ~ (m)] nomen

  1. de hap
    la bouchée

Translation Matrix for hap:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouchée hap bonbon; chocolaatje; hapje; mondvol; snack; tussendoortje

Related Words for "hap":


Wiktionary Translations for hap:

hap
noun
  1. morceau d’aliment solide qu’on mettre dans la bouche en une seule fois.

Cross Translation:
FromToVia
hap bouchée bite — mouthful
hap morceau morsel — small fragment
hap peu spot — small amount

happen:

happen verb (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)

  1. happen (toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen)
    mordre; piquer; saisir l'occasion
    • mordre verb (mords, mord, mordons, mordez, )
    • piquer verb (pique, piques, piquons, piquez, )

Conjugations for happen:

o.t.t.
  1. hap
  2. hapt
  3. hapt
  4. happen
  5. happen
  6. happen
o.v.t.
  1. hapte
  2. hapte
  3. hapte
  4. hapten
  5. hapten
  6. hapten
v.t.t.
  1. heb gehapt
  2. hebt gehapt
  3. heeft gehapt
  4. hebben gehapt
  5. hebben gehapt
  6. hebben gehapt
v.v.t.
  1. had gehapt
  2. had gehapt
  3. had gehapt
  4. hadden gehapt
  5. hadden gehapt
  6. hadden gehapt
o.t.t.t.
  1. zal happen
  2. zult happen
  3. zal happen
  4. zullen happen
  5. zullen happen
  6. zullen happen
o.v.t.t.
  1. zou happen
  2. zou happen
  3. zou happen
  4. zouden happen
  5. zouden happen
  6. zouden happen
diversen
  1. hap!
  2. hapt!
  3. gehapt
  4. happend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

happen [de ~] nomen, plural

  1. de happen
    la bouchées; la morsures

Translation Matrix for happen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouchées happen
morsures happen
VerbRelated TranslationsOther Translations
mordre dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen aanbijten; aanvreten; afsnijden; snijden
piquer dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen aanbijten; aanvreten; achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; betrappen; bietsen; ergeren; gappen; graaien; grijpen; grissen; inpikken; irriteren; jatten; kapen; leegstelen; lekker eten; met spuit een medicijn toedienen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; op de zenuwen werken; opwekken; opwinden; pikken; plunderen; prikkelen; prikken; raspen; roven; savoureren; schaven; schuren; smikkelen; smullen; snaaien; snappen; spuiten; steken; steken geven; stelen; stimuleren; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervelen; vervreemden; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
saisir l'occasion dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen

Related Words for "happen":


Wiktionary Translations for happen:

happen
verb
  1. Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).