Dutch
Detailed Translations for uitpakken from Dutch to French
uitpakken:
-
uitpakken (uitdraaien op iets; uitlopen)
-
uitpakken
Conjugations for uitpakken:
o.t.t.
- pak uit
- pakt uit
- pakt uit
- pakken uit
- pakken uit
- pakken uit
o.v.t.
- pakte uit
- pakte uit
- pakte uit
- pakten uit
- pakten uit
- pakten uit
v.t.t.
- heb uitgepakt
- hebt uitgepakt
- heeft uitgepakt
- hebben uitgepakt
- hebben uitgepakt
- hebben uitgepakt
v.v.t.
- had uitgepakt
- had uitgepakt
- had uitgepakt
- hadden uitgepakt
- hadden uitgepakt
- hadden uitgepakt
o.t.t.t.
- zal uitpakken
- zult uitpakken
- zal uitpakken
- zullen uitpakken
- zullen uitpakken
- zullen uitpakken
o.v.t.t.
- zou uitpakken
- zou uitpakken
- zou uitpakken
- zouden uitpakken
- zouden uitpakken
- zouden uitpakken
en verder
- ben uitgepakt
- bent uitgepakt
- is uitgepakt
- zijn uitgepakt
- zijn uitgepakt
- zijn uitgepakt
diversen
- pak uit!
- pakt uit!
- uitgepakt
- uitpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitpakken
Translation Matrix for uitpakken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aboutir à | uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken | aansturen; aflopen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitkomen bij; uitkomen op; uitmonden; uitvloeien in; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voorbijgaan |
extraire | uitpakken | extraheren; in detail analyseren; lenen; ontlenen; pull; uitchecken |
mener à | uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken | leiden tot; leiden tot iets; zorgen |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
décompresser | uitpakken |
External Machine Translations: