Dutch
Detailed Translations for trouwen from Dutch to French
trouwen:
-
trouwen (in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen)
se marier; marier; épouser-
se marier verb
-
marier verb (marie, maries, marions, mariez, marient, mariais, mariait, mariions, mariiez, mariaient, mariai, marias, maria, mariâmes, mariâtes, marièrent, marierai, marieras, mariera, marierons, marierez, marieront)
-
épouser verb (épouse, épouses, épousons, épousez, épousent, épousais, épousait, épousions, épousiez, épousaient, épousai, épousas, épousa, épousâmes, épousâtes, épousèrent, épouserai, épouseras, épousera, épouserons, épouserez, épouseront)
-
Conjugations for trouwen:
o.t.t.
- trouw
- trouwt
- trouwt
- trouwen
- trouwen
- trouwen
o.v.t.
- trouwde
- trouwde
- trouwde
- trouwden
- trouwden
- trouwden
v.t.t.
- ben getrouwd
- bent getrouwd
- is getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
v.v.t.
- was getrouwd
- was getrouwd
- was getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
o.t.t.t.
- zal trouwen
- zult trouwen
- zal trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
o.v.t.t.
- zou trouwen
- zou trouwen
- zou trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
diversen
- trouw!
- trouwt!
- getrouwd
- trouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trouwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
marier | huwen; in het huwelijk treden; trouwen; zich in de echt verbinden | ten huwelijk geven; uithuwelijken; uithuwen; wegschenken |
se marier | huwen; in het huwelijk treden; trouwen; zich in de echt verbinden | |
épouser | huwen; in het huwelijk treden; trouwen; zich in de echt verbinden |
Related Words for "trouwen":
Synonyms for "trouwen":
Antonyms for "trouwen":
Related Definitions for "trouwen":
Wiktionary Translations for trouwen:
trouwen
Cross Translation:
verb
trouwen
-
het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen
- trouwen → se marier
verb
-
Unir un homme et une femme (sens général)
-
prendre en mariage (1)
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trouwen | → épouser | ↔ espouse — become married to |
• trouwen | → se marier; marier | ↔ marry — to take a husband or wife |
• trouwen | → se marier; épouser | ↔ marry — to be joined in marriage |
• trouwen | → épouser; marier | ↔ marry — to unite in wedlock |
trouw:
-
de trouw (loyaliteit; getrouwheid; trouwhartigheid)
-
de trouw (toewijding; devotie; overgave; inzet; toegewijdheid; zorgzaamheid; genegenheid; ijver)
le dévouement; l'ardeur; la consécration; l'assiduité; l'application; la sollicitude; la fougue; la passion; le caractère passionné; l'ambition; l'attachement
Translation Matrix for trouw:
Related Words for "trouw":
Related Definitions for "trouw":
Wiktionary Translations for trouw:
trouw
Cross Translation:
noun
trouw
-
het zich houden aan...
- trouw → fidélité
-
op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
- trouw → fidèle
adjective
-
Qui est du côté opposé à celui de son cœur (en supposant que son cœur est du même côté que pour la majorité des être humain), ou encore du côté de celui de la main qui sert à écrire chez la majorité (dans le cas où on parle de soi, car on utilise cet adjectif en adoptant le point de vue de la
- droit → direct; live; recht; rechtstreeks; haaks; rechthoekig; loodrecht; loyaal; trouw; getrouw; trouwhartig; rechter-; rechts; vandehands
-
Qui garder sa foi, à l’égard d’une personne ou d’une idée, qui est constant dans les affections, qui remplir ses devoirs, ses engagements.
-
Qui est conforme à la vertu, à la probité, à l’honneur.
- honnête → loyaal; trouw; getrouw; trouwhartig; degelijk; eerlijk; eerzaam; fatsoenlijk; net
-
attachement à ses devoirs, à ses affections, régularité à remplir ses engagements.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trouw | → loyauté; fidélité | ↔ allegiance — loyalty to some cause, nation or ruler |
• trouw | → loyauté; fidélité | ↔ fealty — fidelity to one's lord |
• trouw | → fervent | ↔ staunch — loyal, trustworthy, reliable, outstanding |