Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. visser:
  2. Wiktionary:
French to Dutch:   more detail...
  1. visser:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for visser from Dutch to French

visser:

visser [de ~ (m)] nomen

  1. de visser (sportvisser; hengelaar)
  2. de visser

Translation Matrix for visser:

NounRelated TranslationsOther Translations
pêcheur visser
pêcheur sportif hengelaar; sportvisser; visser

Related Words for "visser":

  • vissers, vissertje, vissertjes

Wiktionary Translations for visser:

visser
noun
  1. iemand die beroepsmatig vist
visser
noun
  1. Celui, celle qui fait métier et profession de pêcher, ou qui a le goût et l’habitude de la pêche.

Cross Translation:
FromToVia
visser pêcheur Fischer — ein Arbeiter oder auch Selbstständiger, der den erwerbsmäßigen Fang von Fischen betreibt

External Machine Translations:


French

Detailed Translations for visser from French to Dutch

visser:

visser verb (visse, visses, vissons, vissez, )

  1. visser (serrer; resserrer)
  2. visser
    inschroeven; indraaien
    • inschroeven verb (schroef in, schroeft in, schroefde in, schroefden in, ingeschroefd)
    • indraaien verb (draai in, draait in, draaide in, draaiden in, ingedraaid)
  3. visser (serrer; resserrer; serrer la vis)
    vastschroeven; dichtschroeven
    • vastschroeven verb (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • dichtschroeven verb (schroef dicht, schroeft dicht, schroefde dicht, schroefden dicht, dichtgeschroefd)
  4. visser (fixer; serrer)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  5. visser (serrer; serrer le vis)
    vastschroeven; aanschroeven
    • vastschroeven verb (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • aanschroeven verb (schroef aan, schroeft aan, schroefde aan, schroefden aan, aangeschroefd)

Conjugations for visser:

Présent
  1. visse
  2. visses
  3. visse
  4. vissons
  5. vissez
  6. vissent
imparfait
  1. vissais
  2. vissais
  3. vissait
  4. vissions
  5. vissiez
  6. vissaient
passé simple
  1. vissai
  2. vissas
  3. vissa
  4. vissâmes
  5. vissâtes
  6. vissèrent
futur simple
  1. visserai
  2. visseras
  3. vissera
  4. visserons
  5. visserez
  6. visseront
subjonctif présent
  1. que je visse
  2. que tu visses
  3. qu'il visse
  4. que nous vissions
  5. que vous vissiez
  6. qu'ils vissent
conditionnel présent
  1. visserais
  2. visserais
  3. visserait
  4. visserions
  5. visseriez
  6. visseraient
passé composé
  1. ai vissé
  2. as vissé
  3. a vissé
  4. avons vissé
  5. avez vissé
  6. ont vissé
divers
  1. visse!
  2. vissez!
  3. vissons!
  4. vissé
  5. vissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for visser:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanschroeven serrer; visser
dichtschroeven serrage; vissage
vastschroeven serrer; visser serrage; vissage
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandraaien fixer; serrer; visser enclencher; faire fonctionner; mettre en circuit; mettre en marche
aanschroeven serrer; serrer le vis; visser
dichtschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; visser
door draaien vastmaken fixer; serrer; visser
indraaien visser
inschroeven visser
schroeven resserrer; serrer; visser
vastschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; serrer le vis; visser

Synonyms for "visser":


Wiktionary Translations for visser:

visser
verb
  1. Attacher, fixer avec des vis.
visser
verb
  1. vaster draaien
  2. het in- of uitdraaien van een schroef

Cross Translation:
FromToVia
visser aanschroeven; vastschroeven anschraubentransitiv: etwas mit einer Schraube befestigen oder zusammensetzen
visser schroeven; vijzen schrauben — (transitiv) Schrauben oder Ähnliches hinein- oder herausdrehen
visser schroeven; vijzen screw — to connect or assemble pieces using a screw

External Machine Translations:

Related Translations for visser