Dutch

Detailed Translations for staaf from Dutch to French

staaf:

staaf [de ~] nomen

  1. de staaf (baton; stang; stok; staf)
    le bâton; le barreau; la barre; le lingot; le rayon; la tringle; le rai
  2. de staaf (reep chocolade; reep; tablet; pastille; plak)
    la barre; le bâton; la barre de chocolat; le bâton de chocolat
  3. de staaf
    la barre

Translation Matrix for staaf:

NounRelated TranslationsOther Translations
barre baton; pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; staf; stang; stok; tablet balie; balkonhek; balustrade; chocolade; chocoladereep; gelid; gerecht; gerechtshof; getuigenbank; hof; lijn; linie; rechtbank; reep; rij; schreef; streep; tribunaal
barre de chocolat pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet chocolade; chocoladereep; reep
barreau baton; staaf; staf; stang; stok spijl; stijl; tralie
bâton baton; pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; staf; stang; stok; tablet bâton; dirigeerstaf; duimstok; maatstaf; maatstok; reepje; staak
bâton de chocolat pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet chocolade; chocoladereep; reep
lingot baton; staaf; staf; stang; stok blok
rai baton; staaf; staf; stang; stok spaak
rayon baton; staaf; staf; stang; stok afdeling; basisbestanddeel; bestanddeel; bestuursregio; boekenplank; component; deel; departement; detachement; divisie; element; erf; fractie; grondgebied; ingrediënt; legbord; onderdeel; plank; radiatie; radius; rek; schap; sectie; spaak; spaak van een fietswiel; sprankeltje; straal; straalbundel; stralenbundel; straling; stuk; tak; terrein; territorium; uitstraling; vakgroep; vonkje; wielspaak
tringle baton; staaf; staf; stang; stok traproede

Related Words for "staaf":


Related Definitions for "staaf":

  1. lang en dun voorwerp, rond of plat1
    • hij verdedigde zich met een ijzeren staaf1

Wiktionary Translations for staaf:


Cross Translation:
FromToVia
staaf barre bar — solid object with uniform cross-section
staaf lingot bullion — bulk quantity of precious metal
staaf lingot ingot — a solid block of more or less pure metal

staaf form of afstaan:

afstaan verb (sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan)

  1. afstaan (overgeven)
    céder; accorder; concéder; renoncer; laisser
    • céder verb (cède, cèdes, cédons, cédez, )
    • accorder verb (accorde, accordes, accordons, accordez, )
    • concéder verb (concède, concèdes, concédons, concédez, )
    • renoncer verb (renonce, renonces, renonçons, renoncez, )
    • laisser verb (laisse, laisses, laissons, laissez, )

Conjugations for afstaan:

o.t.t.
  1. sta af
  2. staat af
  3. staat af
  4. staan af
  5. staan af
  6. staan af
o.v.t.
  1. stond af
  2. stond af
  3. stond af
  4. stonden af
  5. stonden af
  6. stonden af
v.t.t.
  1. heb afgestaan
  2. hebt afgestaan
  3. heeft afgestaan
  4. hebben afgestaan
  5. hebben afgestaan
  6. hebben afgestaan
v.v.t.
  1. had afgestaan
  2. had afgestaan
  3. had afgestaan
  4. hadden afgestaan
  5. hadden afgestaan
  6. hadden afgestaan
o.t.t.t.
  1. zal afstaan
  2. zult afstaan
  3. zal afstaan
  4. zullen afstaan
  5. zullen afstaan
  6. zullen afstaan
o.v.t.t.
  1. zou afstaan
  2. zou afstaan
  3. zou afstaan
  4. zouden afstaan
  5. zouden afstaan
  6. zouden afstaan
diversen
  1. sta af!
  2. staat af!
  3. afgestaan
  4. afstaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afstaan [znw.] nomen

  1. afstaan (aflevering; uitlevering; overdracht)
    la livraison; la remise; le dépôt; la distribution

Translation Matrix for afstaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
distribution aflevering; afstaan; overdracht; uitlevering afgifte; bestelling; bezorging; distributie; distributiekantoor; geleverde; leverantie; levering; overhandiging; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlegging; uitreiking; uitspreiding; uitstrooiing; verbreiding; verdeling; verspreiding; verstrekking
dépôt aflevering; afstaan; overdracht; uitlevering aandeel; afgifte; afzetting; arsenaal; berghok; berging; bergplaats; bergruimte; bewaarplaats; bewaring; bezinksel; bezorging; bijdrage; deposito; depot; dik; drab; droesem; geldzending; geleverde; grondsop; in bewaring geven; inbreng; indiening; leverantie; levering; ligopslagplaats; loods voor vervoermiddelen; magazijn; moer; opslagplaats; opslagruimte; overhandiging; pakhuis; presentatie; provisiekamer; provisiekast; remise; toevertrouwen; tuighuis; voorraadkamer; voorraadplaats; voorraadschuur; wapenkamer; warenhuis; zadelkamer; zetsel
livraison aflevering; afstaan; overdracht; uitlevering aanvoer; afgeven; afgifte; afleveren; aflevering; bestelling; bezorging; geleverde; leverantie; leveren; levering; overhandiging; toevoer; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; verstrekking; zending
remise aflevering; afstaan; overdracht; uitlevering aanbieding; afgifte; aflevering; aftrek; aftrekking; barak; berghok; berging; bergplaats; bergruimte; bezorging; bouwkeet; deductie; depot; geleverde; hangaar; hok; hokje; hut; hutje; indiening; inlevering; keet; koetshuis; korting; leverantie; levering; loods; opslagplaats; opslagruimte; overhandiging; overlegging; pakhuis; presentatie; prijsverlaging; provisiekast; reductie; schuur; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; vermindering; verstrekking; voorraadschuur; warenhuis; zending
VerbRelated TranslationsOther Translations
accorder afstaan; overgeven afspreken; afstellen; afstemmen; akkoord gaan; autoriseren; doneren; gelijkschakelen; geven; goed vinden; gunnen; gunst verlenen; iets overeenkomen; iets toekennen; instemmen; inwilligen; laten; overeenbrengen; permitteren; schenken; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen; verlenen
concéder afstaan; overgeven dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iets toekennen; inwilligen; laten; permitteren; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen
céder afstaan; overgeven afleggen; als waar erkennen; bezwijken; cadeau doen; cadeau geven; capituleren; doorbuigen; doorzakken; erkennen; het onderspit delven; opgeven; overgeven; schenken; strijd verliezen; tenondergaan; toegeven; uitleveren; wijken; zich overgeven; zwichten
laisser afstaan; overgeven achterlaten; bevrijden; dulden; duren; ermee uitscheiden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iemand iets nalaten; in vrijheid stellen; inwilligen; laten; laten staan; legateren; loslaten; losmaken; nalaten; opgeven; ophouden; permitteren; staken; stoppen; teruglaten; toelaten; toestaan; toestemmen; uitscheiden; van de boeien ontdoen; vererven; vergunnen; vermaken; veronachtzamen; vrijlaten
renoncer afstaan; overgeven
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
remise korting
OtherRelated TranslationsOther Translations
dépôt bewaarplaats


staaf form of staven:

staven verb (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)

  1. staven (beamen; bevestigen; onderschrijven)
    confirmer; approuver; souscire à; adhérer à; consentir
    • confirmer verb (confirme, confirmes, confirmons, confirmez, )
    • approuver verb (approuve, approuves, approuvons, approuvez, )
    • consentir verb (consens, consent, consentons, consentez, )
  2. staven (bewijzen; aantonen)
    prouver; démontrer; montrer; mettre en evidence; confirmer; faire ses preuves; justifier; vérifier; attester; manifester; faire voir; établir l'existence de
    • prouver verb (prouve, prouves, prouvons, prouvez, )
    • démontrer verb (démontre, démontres, démontrons, démontrez, )
    • montrer verb (montre, montres, montrons, montrez, )
    • confirmer verb (confirme, confirmes, confirmons, confirmez, )
    • justifier verb (justifie, justifies, justifions, justifiez, )
    • vérifier verb (vérifie, vérifies, vérifions, vérifiez, )
    • attester verb (atteste, attestes, attestons, attestez, )
    • manifester verb (manifeste, manifestes, manifestons, manifestez, )
    • faire voir verb

Conjugations for staven:

o.t.t.
  1. staaf
  2. staaft
  3. staaft
  4. staven
  5. staven
  6. staven
o.v.t.
  1. staafte
  2. staafte
  3. staafte
  4. staaften
  5. staaften
  6. staaften
v.t.t.
  1. heb gestaafd
  2. hebt gestaafd
  3. heeft gestaafd
  4. hebben gestaafd
  5. hebben gestaafd
  6. hebben gestaafd
v.v.t.
  1. had gestaafd
  2. had gestaafd
  3. had gestaafd
  4. hadden gestaafd
  5. hadden gestaafd
  6. hadden gestaafd
o.t.t.t.
  1. zal staven
  2. zult staven
  3. zal staven
  4. zullen staven
  5. zullen staven
  6. zullen staven
o.v.t.t.
  1. zou staven
  2. zou staven
  3. zou staven
  4. zouden staven
  5. zouden staven
  6. zouden staven
en verder
  1. ben gestaafd
  2. bent gestaafd
  3. is gestaafd
  4. zijn gestaafd
  5. zijn gestaafd
  6. zijn gestaafd
diversen
  1. staaf!
  2. staaft!
  3. gestaafd
  4. stavend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

staven [de ~] nomen, plural

  1. de staven
    le barreaux; la grilles; la barres; le barrages; la barrières

Translation Matrix for staven:

NounRelated TranslationsOther Translations
adhérer à aanhangen
barrages staven afsluitbomen; keerdammen; slagbomen; sluitbomen; spijlen; traliewerk; traliën
barreaux staven afsluitbomen; grendels; raster; rastering; rasterwerk; rooster; slagbomen; sluitbomen; spijl; spijlen; stijl; tralie; traliewerk; traliën
barres staven afsluitbomen; slagbomen; sluitbomen; spijlen; traliewerk; traliën
barrières staven afsluitbomen; grendels; raster; rastering; rasterwerk; rooster; slagbomen; sluitbomen; spijlen; traliewerk; traliën
grilles staven afsluitbomen; roosters; slagbomen; sluitbomen; spijl; spijlen; stijl; tralie; traliewerk; traliën
VerbRelated TranslationsOther Translations
adhérer à beamen; bevestigen; onderschrijven; staven
approuver beamen; bevestigen; onderschrijven; staven autoriseren; bijvallen; billijken; dulden; duren; fiatteren; gelijk geven; goedkeuren; goedvinden; gunnen; instemmen; inwilligen; laten; permitteren; rugsteunen; steunen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemmen in; toestemming verlenen; vergunnen
attester aantonen; bewijzen; staven betonen; betuigen; beweren; getuigen; pretenderen; stellen; verklaren; voorgeven
confirmer aantonen; beamen; bevestigen; bewijzen; onderschrijven; staven als gangbaar erkennen; bekrachtigen; bestempelen; bevestigen; bezegelen; certificeren; goedkeuren; homologeren; merken; waarmerken
consentir beamen; bevestigen; onderschrijven; staven akkoord gaan; akkoord gaan met; autoriseren; bijvallen; dulden; duren; fiatteren; gedogen; gelijk geven; getroosten; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iets toekennen; instemmen; inwilligen; kloppen met; laten; moeite doen; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; permitteren; rugsteunen; steunen; stroken; stroken met; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemmen in; toestemming verlenen; toewijzen; tolereren; vergunnen; verlenen; veroorloven
démontrer aantonen; bewijzen; staven aanschouwelijk maken; betogen; demonstreren; getuigen van; laten blijken; laten zien; veraanschouwelijken
faire ses preuves aantonen; bewijzen; staven
faire voir aantonen; bewijzen; staven aanbieden; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen; voorleggen
justifier aantonen; bewijzen; staven goedpraten; rechtpraten; rechtvaardigen; uitvullen; verantwoorden; wettigen
manifester aantonen; bewijzen; staven exposeren; getuigen van; laten blijken; laten zien; manifesteren; spuien; tentoonstellen; tonen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; vertonen; verwoorden; voor ogen brengen
mettre en evidence aantonen; bewijzen; staven
montrer aantonen; bewijzen; staven aan het licht komen; aanbieden; aanduiden; aangeven; aanschouwelijk maken; attenderen; demonstreren; exposeren; getuigen van; iets aanwijzen; indiceren; laten blijken; laten zien; offreren; openbaren; ophoesten; presenteren; publiceren; tentoonstellen; tevoorschijn brengen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; uitbrengen; veraanschouwelijken; verschijnen; vertonen; voor de dag komen; voor de dag komen met; voor ogen brengen; voordedaghalen; voordoen; voorleggen; wijzen; wijzen naar
prouver aantonen; bewijzen; staven waarmaken
souscire à beamen; bevestigen; onderschrijven; staven
vérifier aantonen; bewijzen; staven bepalen; beproeven; checken; controleren; determineren; iets opzoeken; keuren; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; natrekken; navragen; nazoeken; onderzoeken; testen; vaststellen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
établir l'existence de aantonen; bewijzen; staven
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
confirmer bevestigen

Related Words for "staven":


Wiktionary Translations for staven:


External Machine Translations: