Dutch

Detailed Translations for aankwamen from Dutch to French

aankomen:

aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)

  1. aankomen (arriveren)
    – na een reis ergens komen 1
    arriver; venir; atteindre
    • arriver verb (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • venir verb (viens, vient, venons, venez, )
    • atteindre verb (atteins, atteint, atteignons, atteignez, )
  2. aankomen (finishen; eindigen)
    arriver; achever; franchir la ligne d'arrivée
    • arriver verb (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • achever verb (achève, achèves, achevons, achevez, )
  3. aankomen (zwaarder worden; dikker worden)
    – dikker worden 1
  4. aankomen (op visite gaan; bezoeken; langskomen; )
    rendre visite; aller voir; passer voir; fréquenter
    • aller voir verb
    • fréquenter verb (fréquente, fréquentes, fréquentons, fréquentez, )
  5. aankomen (op bezoek komen; bezoeken; langskomen; )
    rendre visite; passer; rendre visite à; aller voir; fréquenter; faire une invasion; consulter; envahir; chercher; pénétrer dans; s'informer
    • passer verb (passe, passes, passons, passez, )
    • aller voir verb
    • fréquenter verb (fréquente, fréquentes, fréquentons, fréquentez, )
    • consulter verb (consulte, consultes, consultons, consultez, )
    • envahir verb (envahis, envahit, envahissons, envahissez, )
    • chercher verb (cherche, cherches, cherchons, cherchez, )
    • s'informer verb

Conjugations for aankomen:

o.t.t.
  1. kom aan
  2. komt aan
  3. komt aan
  4. komen aan
  5. komen aan
  6. komen aan
o.v.t.
  1. kwam aan
  2. kwam aan
  3. kwam aan
  4. kwamen aan
  5. kwamen aan
  6. kwamen aan
v.t.t.
  1. ben aangekomen
  2. bent aangekomen
  3. is aangekomen
  4. zijn aangekomen
  5. zijn aangekomen
  6. zijn aangekomen
v.v.t.
  1. was aangekomen
  2. was aangekomen
  3. was aangekomen
  4. waren aangekomen
  5. waren aangekomen
  6. waren aangekomen
o.t.t.t.
  1. zal aankomen
  2. zult aankomen
  3. zal aankomen
  4. zullen aankomen
  5. zullen aankomen
  6. zullen aankomen
o.v.t.t.
  1. zou aankomen
  2. zou aankomen
  3. zou aankomen
  4. zouden aankomen
  5. zouden aankomen
  6. zouden aankomen
diversen
  1. kom aan!
  2. komt aan!
  3. aangekomen
  4. aankomende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aankomen [znw.] nomen

  1. aankomen (arriveren; komen)
    l'arrivée

Translation Matrix for aankomen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arriver plaatsvinden
arrivée aankomen; arriveren; komen aankomst; binnenkomst; einde; eindpunt; eindstreep; entree; finish; finishlijn; inkomst; intocht; intrede; komen aanrijden; komst; meet; overkomst
VerbRelated TranslationsOther Translations
achever aankomen; eindigen; finishen afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afslijten door erop te zitten; afsluiten; afwerken; afzitten; betalen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; ophouden; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde dragen; ten einde schrijven; ten einde spelen; uitdragen; uitdrinken; vereffenen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; voldoen; voldragen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
aller voir aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; voorbijkomen
arriver aankomen; arriveren; eindigen; finishen aflopen; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; vergaan; verlopen; verschijnen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
atteindre aankomen; arriveren aangaan; aflopen; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; resulteren; slaan op; terechtkomen; treffen; uitkomen bij; uitvloeien in; vergaan; verkrijgen; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; winnen
chercher aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen afhalen en meenemen; afzoeken; naslaan; naspeuren; nasporen; om zich heen kijken; onderzoeken; ophalen; oppikken; opzoeken; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzien; struinen; zich oriënteren; zien te vinden; zoeken
consulter aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen consulteren; naslaan; opzoeken; raadplegen; ruggespraak houden
envahir aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen binnen gaan; binnendringen; binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; doordringen; haven binnenvaren; indringen; invallen; naar binnen vallen; onder gezag brengen; onderwerpen; onverwachts langskomen; overbluffen; overdonderen; overmannen; overmeesteren; overweldigen; penetreren; zich meester maken van
faire une invasion aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen binnendringen; binnenvallen; doordringen; invallen; penetreren
franchir la ligne d'arrivée aankomen; eindigen; finishen
fréquenter aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; voorbijkomen frequenteren; omgaan; omgaan met; optrekken; verkeren
gagner en poids aankomen; dikker worden; zwaarder worden
passer aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen aangeven; aanlopen; aanreiken; aantrekken; aflopen; besteden; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; komen aanlopen; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; vergaan; verlenen; verlopen; verstrekken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden; voorbijvaren
passer voir aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen binnenwippen; overwippen
prendre des kilos aankomen; dikker worden; zwaarder worden
pénétrer dans aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen betreden; binnendringen; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenmarcheren; binnenstappen; binnentreden; binnentrekken; binnenvallen; haven binnenvaren; indringen; infiltreren; ingaan; invallen; penetreren; zich binnenwroeten; zich binnenwurmen
rendre visite aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; voorbijkomen
rendre visite à aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen opwachting maken
s'alourdir aankomen; dikker worden; zwaarder worden bezwaren; gewicht toevoegen; verzwaren; zwaarder maken
s'informer aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen bestuderen; informeren; lezen; naslaan; naspeuren; nasporen; navorsen; navraag doen; navragen; opzoeken
venir aankomen; arriveren komen
- aanraken; arriveren; raken

Synonyms for "aankomen":


Antonyms for "aankomen":


Related Definitions for "aankomen":

  1. dikker worden1
    • ik ben 1 kilo aangekomen1
  2. even vastpakken, ergens met de handen aan zitten.1
    • je mag niet aan mijn zere arm komen!1
  3. pijn doen1
    • die klap kwam hard aan1
  4. even vastpakken, tegen iets of iemand aankomen1
    • mijn arm doet pijn, je mag daar niet aankomen1
  5. na een reis ergens komen1
    • de trein komt om drie uur aan1

Wiktionary Translations for aankomen:

aankomen
verb
  1. een bestemming bereiken
  2. aanraken
  3. zwaarder worden
aankomen
verb
  1. parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
  2. mettre la main sur quelque chose.

Cross Translation:
FromToVia
aankomen arriver arrive — to reach
aankomen arriver arrive — to get to a certain place
aankomen arriver; atteindre get — arrive at
aankomen prendre du poids; grossir; gagner du poids put on weight — to become heavier

External Machine Translations: