Dutch

Detailed Translations for aannemen from Dutch to French

aannemen:

aannemen verb (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)

  1. aannemen (aanvaarden; accepteren)
    accepter; assumer; admettre
    • accepter verb (accepte, acceptes, acceptons, acceptez, )
    • assumer verb (assume, assumes, assumons, assumez, )
    • admettre verb (admets, admet, admettons, admettez, )
  2. aannemen (geloven)
    croire; croire en; penser; supposer; estimer
    • croire verb (crois, croit, croyons, croyez, )
    • croire en verb
    • penser verb (pense, penses, pensons, pensez, )
    • supposer verb (suppose, supposes, supposons, supposez, )
    • estimer verb (estime, estimes, estimons, estimez, )
  3. aannemen (in dienst nemen; aantrekken; inhuren)
    recruter; embaucher; engager; prendre en service; nommer
    • recruter verb (recrute, recrutes, recrutons, recrutez, )
    • embaucher verb (embauche, embauches, embauchons, embauchez, )
    • engager verb (engage, engages, engageons, engagez, )
    • nommer verb (nomme, nommes, nommons, nommez, )
  4. aannemen (in ontvangst nemen; ontvangen; accepteren; aanvaarden)
    recevoir; accueillir; prendre; accepter; engager; ramasser; assumer; entamer
    • recevoir verb (reçois, reçoit, recevons, recevez, )
    • accueillir verb (accueille, accueilles, accueillons, accueillez, )
    • prendre verb (prends, prend, prenons, prenez, )
    • accepter verb (accepte, acceptes, acceptons, acceptez, )
    • engager verb (engage, engages, engageons, engagez, )
    • ramasser verb (ramasse, ramasses, ramassons, ramassez, )
    • assumer verb (assume, assumes, assumons, assumez, )
    • entamer verb (entame, entames, entamons, entamez, )
  5. aannemen (adopteren)
    adopter; prendre en charge
    • adopter verb (adopte, adoptes, adoptons, adoptez, )
  6. aannemen (cadeau aannemen; aanvaarden; accepteren)
    accepter; adopter; prendre; accepter un cadeau
    • accepter verb (accepte, acceptes, acceptons, acceptez, )
    • adopter verb (adopte, adoptes, adoptons, adoptez, )
    • prendre verb (prends, prend, prenons, prenez, )
  7. aannemen (veronderstellen; uitgaan van)
    supposer; présumer
    • supposer verb (suppose, supposes, supposons, supposez, )
    • présumer verb (présume, présumes, présumons, présumez, )

Conjugations for aannemen:

o.t.t.
  1. neem aan
  2. neemt aan
  3. neemt aan
  4. nemen aan
  5. nemen aan
  6. nemen aan
o.v.t.
  1. nam aan
  2. nam aan
  3. nam aan
  4. namen aan
  5. namen aan
  6. namen aan
v.t.t.
  1. heb aangenomen
  2. hebt aangenomen
  3. heeft aangenomen
  4. hebben aangenomen
  5. hebben aangenomen
  6. hebben aangenomen
v.v.t.
  1. had aangenomen
  2. had aangenomen
  3. had aangenomen
  4. hadden aangenomen
  5. hadden aangenomen
  6. hadden aangenomen
o.t.t.t.
  1. zal aannemen
  2. zult aannemen
  3. zal aannemen
  4. zullen aannemen
  5. zullen aannemen
  6. zullen aannemen
o.v.t.t.
  1. zou aannemen
  2. zou aannemen
  3. zou aannemen
  4. zouden aannemen
  5. zouden aannemen
  6. zouden aannemen
diversen
  1. neem aan!
  2. neemt aan!
  3. aangenomen
  4. aannemende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aannemen [znw.] nomen

  1. aannemen (adopteren)
    l'accepter; l'adoptir
  2. aannemen (vooronderstellen)
    l'hypothèse; la supposition

Translation Matrix for aannemen:

NounRelated TranslationsOther Translations
accepter aannemen; adopteren
adoptir aannemen; adopteren
hypothèse aannemen; vooronderstellen hypothese; onderstelling; stelling; veronderstelling
supposition aannemen; vooronderstellen beschuldiging; bewering; gissing; hypothese; inschatting; stelling; verdenking; vermoeden; veronderstellen; veronderstelling
VerbRelated TranslationsOther Translations
accepter aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; in ontvangst nemen; ontvangen accepteren; als gangbaar erkennen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; vergunnen; waarmerken
accepter un cadeau aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
accueillir aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen begroeten; binnenhalen; feestelijk onthalen; fuiven; fêteren; gedag zeggen; groeten; koppelen; onthalen; ontvangen; opvangen; van onderdak voorzien; vergasten; verwelkomen; welkom heten
admettre aannemen; aanvaarden; accepteren aantrekken; afgeven; als waar erkennen; autoriseren; bekennen; binnen laten; dulden; duren; erkennen; erop achteruitgaan; gedogen; geld inleveren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iemand toelaten; inlaten; inleveren; inwilligen; laten; overhandigen; permitteren; rekruteren; ronselen; toegang verschaffen; toegeven; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen
adopter aannemen; aanvaarden; accepteren; adopteren; cadeau aannemen
assumer aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen
croire aannemen; geloven dunken
croire en aannemen; geloven
embaucher aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren aanroepen; aanwerven; detacheren; engageren; inroepen; inviteren; rekruteren; ronselen; tewerkstellen; uitnodigen; uitzenden; werven
engager aannemen; aantrekken; aanvaarden; accepteren; in dienst nemen; in ontvangst nemen; inhuren; ontvangen aangaan; aangrijpen; aanknopen; aanroepen; aantrekken; aanvangen; aanwenden; aanwerven; aftrappen; beginnen; benoemen; benutten; engageren; erbij betrekken; erbij halen; erbij roepen; gebruiken; in functie aanstellen; inroepen; inviteren; mobiliseren; ondernemen; panden; rekruteren; ronselen; starten; toepassen; uitnodigen; van start gaan; werven
entamer aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen aanbinden; aanbreken; aangaan; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; aanvoeren; afsnijden; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; naar voren brengen; ondernemen; op tafel leggen; openen; opperen; opwerpen; poneren; snijden; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
estimer aannemen; geloven achten; adviseren; afwegen; appreciëren; becijferen; begroten; bepalen; beraden; beramen; berekenen; calculeren; consideren; determineren; eerbiedigen; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; iets overwegen; in acht nemen; ingeven; inschatten; ontzien; op prijs stellen; overdenken; overwegen; raden; ramen; respecteren; schatten; sparen; suggereren; taxeren; uitrekenen; uitwerken; vaststellen; verschonen; waarderen
nommer aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren aanbevelen; aanraden; aanstellen; benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij zeggen; iemand recommanderen; in functie aanstellen; installeren; met name noemen; noemen; nomineren; opnoemen; opsommen; vermelden; vernoemen; voordragen
penser aannemen; geloven denken; dunken; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren
prendre aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; in ontvangst nemen; ontvangen aangaan; aanhouden; aanklampen; aanpakken; aanvangen; aanwerven; aanwrijven; absorberen; achteroverdrukken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; beginnen; benemen; beroven van; beschuldigen; bevangen; bezetten; bezigen; binden; blameren; boeien; buitmaken; depriveren; eigen maken; fascineren; gappen; gebruik maken van; gebruiken; gevangennemen; graaien; grijpen; grissen; hanteren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets bemachtigen; iets halen; ingrijpen; inpikken; inrekenen; intrigeren; jatten; kapen; ketenen; kiezen; klauwen; kluisteren; kopen; kwalijk nemen; laken; leegstelen; meenemen; nadragen; nemen; ondernemen; ontfutselen; ontnemen; ontoegankelijk maken; ontvreemden; ophalen; opnemen; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; pakken; pikken; plunderen; rekruteren; roven; schiften; selecteren; selectie toepassen; snaaien; starten; stelen; te kort doen; te pakken krijgen; toegrijpen; toetasten; toeëigenen; uitkiezen; uitpikken; uitzoeken; van start gaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verkrijgen; veroveren; verstrikken; vervreemden; verwerven; voor de voeten gooien; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; werven; zich bedienen; ziften
prendre en charge aannemen; adopteren op zich nemen
prendre en service aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
présumer aannemen; uitgaan van; veronderstellen ervan uitgaan; gissen; gissing maken; postuleren; raden; vooronderstellen
ramasser aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bij elkaar vegen; bijeenrapen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; inzamelen; meenemen; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; sparen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
recevoir aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen binnenhalen; eigen maken; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; kopen; krijgen; onthalen; ontvangen; opstrijken; te pakken krijgen; vergasten; verkrijgen; verwerven
recruter aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren aantrekken; aanwerven; adverteren; rekruteren; ronselen; werven
supposer aannemen; geloven; uitgaan van; veronderstellen ervan uitgaan; gissen; gissing maken; raden
- aanvaarden; accepteren; adopteren; geloven

Synonyms for "aannemen":


Antonyms for "aannemen":


Related Definitions for "aannemen":

  1. een baan geven1
    • ze hebben die sollicitant aangenomen1
  2. ergens naar luisteren om het door te geven1
    • wij zullen de boodschap wel aannemen1
  3. overnemen, ermee akkoord gaan1
    • de directie heeft het voorstel aangenomen1
  4. als kind opnemen in het gezin1
    • zij hebben een kind uit Chili aangenomen1
  5. denken dat het waar is1
    • neem maar van mij aan dat hij liegt!1
  6. oppakken en luisteren1
    • wie neemt de telefoon aan?1

Wiktionary Translations for aannemen:

aannemen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
  2. recevoir par choix, faveur ou condescendance.
  3. choisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi.
  4. Prendre à gré ; recevoir favorablement.
  5. engager un salarié, passer avec lui un contrat de travail.
  6. accepter, prendre ce qui donner, ce qui présenter, ce qui offrir sans qu’il devoir.
  7. (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».
  8. pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
  9. sentir de la douleur.
  10. Poser une chose pour établie (sens général)
  11. Former une conjecture

Cross Translation:
FromToVia
aannemen accueillir accept — to receive officially
aannemen adopter adopt — to take by choice into relationship, as, child, heir, friend, citizen
aannemen présumer; présupposer; supposer assume — to suppose to be true
aannemen assumer assume — take on a position
aannemen prendre; adopter assume — adopt an idea
aannemen concrétiser concrete — solidify
aannemen prendre consider — take up as an example
aannemen adopter; épouser espouse — accept, support, take as one’s own
aannemen supposer; imaginer suppose — conclude; believe
aannemen supposer suppose — theorize; hypothesize

External Machine Translations:

Related Translations for aannemen