Dutch
Detailed Translations for afknijpen from Dutch to French
afknijpen:
-
afknijpen (afklemmen)
-
afknijpen (afknellen; afklemmen)
étêter; se coincer le doigt dans la porte; arracher; se prendre le doigt dans la porte; mettre quelqu'un sur la sellette-
étêter verb (étête, étêtes, étêtons, étêtez, étêtent, étêtais, étêtait, étêtions, étêtiez, étêtaient, étêtai, étêtas, étêta, étêtâmes, étêtâtes, étêtèrent, étêterai, étêteras, étêtera, étêterons, étêterez, étêteront)
-
arracher verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, arrachent, arrachais, arrachait, arrachions, arrachiez, arrachaient, arrachai, arrachas, arracha, arrachâmes, arrachâtes, arrachèrent, arracherai, arracheras, arrachera, arracherons, arracherez, arracheront)
-
Conjugations for afknijpen:
o.t.t.
- knijp af
- knijpt af
- knijpt af
- knijpen af
- knijpen af
- knijpen af
o.v.t.
- kneep af
- kneep af
- kneep af
- knepen af
- knepen af
- knepen af
v.t.t.
- heb afgeknepen
- hebt afgeknepen
- heeft afgeknepen
- hebben afgeknepen
- hebben afgeknepen
- hebben afgeknepen
v.v.t.
- had afgeknepen
- had afgeknepen
- had afgeknepen
- hadden afgeknepen
- hadden afgeknepen
- hadden afgeknepen
o.t.t.t.
- zal afknijpen
- zult afknijpen
- zal afknijpen
- zullen afknijpen
- zullen afknijpen
- zullen afknijpen
o.v.t.t.
- zou afknijpen
- zou afknijpen
- zou afknijpen
- zouden afknijpen
- zouden afknijpen
- zouden afknijpen
diversen
- knijp af!
- knijpt af!
- afgeknepen
- afknijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afknijpen (afklemmen)
le coincement
Translation Matrix for afknijpen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
coincement | afklemmen; afknijpen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
arracher | afklemmen; afknellen; afknijpen | aan flarden scheuren; afbreken; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken |
coincer | afklemmen; afknijpen | klemmen; knellen; omklemmen; strak zitten |
mettre quelqu'un sur la sellette | afklemmen; afknellen; afknijpen | |
se coincer le doigt dans la porte | afklemmen; afknellen; afknijpen | |
se prendre le doigt dans la porte | afklemmen; afknellen; afknijpen | |
étêter | afklemmen; afknellen; afknijpen | afknotten; knotten |