Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. afspelden:


Dutch

Detailed Translations for afspelden from Dutch to French

afspelden:

afspelden verb (speld af, speldt af, speldde af, speldden af, afgespeld)

  1. afspelden
    épingler
    • épingler verb (épingle, épingles, épinglons, épinglez, )

Conjugations for afspelden:

o.t.t.
  1. speld af
  2. speldt af
  3. speldt af
  4. spelden af
  5. spelden af
  6. spelden af
o.v.t.
  1. speldde af
  2. speldde af
  3. speldde af
  4. speldden af
  5. speldden af
  6. speldden af
v.t.t.
  1. heb afgespeld
  2. hebt afgespeld
  3. heeft afgespeld
  4. hebben afgespeld
  5. hebben afgespeld
  6. hebben afgespeld
v.v.t.
  1. had afgespeld
  2. had afgespeld
  3. had afgespeld
  4. hadden afgespeld
  5. hadden afgespeld
  6. hadden afgespeld
o.t.t.t.
  1. zal afspelden
  2. zult afspelden
  3. zal afspelden
  4. zullen afspelden
  5. zullen afspelden
  6. zullen afspelden
o.v.t.t.
  1. zou afspelden
  2. zou afspelden
  3. zou afspelden
  4. zouden afspelden
  5. zouden afspelden
  6. zouden afspelden
diversen
  1. speld af!
  2. speldt af!
  3. afgespeld
  4. afspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afspelden [znw.] nomen

  1. afspelden
    l'épinglage

Translation Matrix for afspelden:

NounRelated TranslationsOther Translations
épinglage afspelden aanspelden
VerbRelated TranslationsOther Translations
épingler afspelden aanspelden; dichtspelden; opprikken; opspelden; pinnen; spelden; vastmaken; vastpinnen; vastprikken; vastspelden