Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. inlossen:


Dutch

Detailed Translations for inlossen from Dutch to French

inlossen:

inlossen verb (los in, lost in, loste in, losten in, ingelost)

  1. inlossen (aflossen)
    acquitter; rembourser; régler; amortir
    • acquitter verb (acquitte, acquittes, acquittons, acquittez, )
    • rembourser verb (rembourse, rembourses, remboursons, remboursez, )
    • régler verb (règle, règles, réglons, réglez, )
    • amortir verb (amortis, amortit, amortissons, amortissez, )

Conjugations for inlossen:

o.t.t.
  1. los in
  2. lost in
  3. lost in
  4. lossen in
  5. lossen in
  6. lossen in
o.v.t.
  1. loste in
  2. loste in
  3. loste in
  4. losten in
  5. losten in
  6. losten in
v.t.t.
  1. heb ingelost
  2. hebt ingelost
  3. heeft ingelost
  4. hebben ingelost
  5. hebben ingelost
  6. hebben ingelost
v.v.t.
  1. had ingelost
  2. had ingelost
  3. had ingelost
  4. hadden ingelost
  5. hadden ingelost
  6. hadden ingelost
o.t.t.t.
  1. zal inlossen
  2. zult inlossen
  3. zal inlossen
  4. zullen inlossen
  5. zullen inlossen
  6. zullen inlossen
o.v.t.t.
  1. zou inlossen
  2. zou inlossen
  3. zou inlossen
  4. zouden inlossen
  5. zouden inlossen
  6. zouden inlossen
en verder
  1. is ingelost
diversen
  1. los in!
  2. lost in!
  3. ingelost
  4. inlossend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inlossen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
acquitter aflossen; inlossen aanzuiveren; afbetalen; afrekenen; betalen; dechargeren; effenen; egaliseren; genoegdoen; nabetalen; onschuldig verklaren; vereffenen; verrekenen; voldoen; vrijpleiten; vrijspreken; zuiveren
amortir aflossen; inlossen afschrijven
rembourser aflossen; inlossen afkopen; restitueren; schadeloosstellen; terugbetalen; vergoeden
régler aflossen; inlossen aanpassen; aanzuiveren; afbetalen; afdoen; afrekenen; afstellen; afstemmen; behandelen; betalen; bijleggen; bijstellen; effenen; egaliseren; fiksen; gelijkschakelen; genoegdoen; goedmaken; herstellen; iets afhandelen; in orde maken; instellen; klaren; maken; nabetalen; rechtzetten; regelen; repareren; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; uitpraten; vereffenen; verrekenen; voldoen