Summary


Dutch

Detailed Translations for knoop from Dutch to French

knoop:

knoop [de ~ (m)] nomen

  1. de knoop (lusvormige kromming; lus; kink; draai; kronkel)
    la boucle

Translation Matrix for knoop:

NounRelated TranslationsOther Translations
boucle draai; kink; knoop; kronkel; lus; lusvormige kromming buiging; gesp; haarkrul; haarlok; koppelgesp; kromming; krul; krullende haarlok; krulletje; krulvorm; lok; looping; lus

Related Words for "knoop":


Related Definitions for "knoop":

  1. plat rondje waarmee je kleding sluit1
    • ik doe de knoop door het knoopsgat1
  2. vastgetrokken lus in een draad1
    • er zit een knoop in de veter van mijn schoen1

Wiktionary Translations for knoop:

knoop
noun
  1. Enlacement
  2. marine|nocat=1 Unité de mesure
  3. physique|nocat=1
  4. À classer

Cross Translation:
FromToVia
knoop bouton button — knob or small disc serving as a fastener
knoop nœud knot — looping
knoop nœud knot — nautical unit of speed
knoop sommet vertex — graph theory: element joined by edges to other vertices
knoop nœud Knoten — fest verschlungener Teil eines Fadens oder Seils

knopen:

knopen verb (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)

  1. knopen (aan elkaar knopen; verbinden; bevestigen)
    attacher; boutonner; nouer
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • boutonner verb (boutonne, boutonnes, boutonnons, boutonnez, )
    • nouer verb (noue, noues, nouons, nouez, )
  2. knopen (vastknopen; aan elkaar knopen; aan elkaar binden; strikken)
    attacher ensemble; nouer; attacher; lier ensemble; lier; rattacher; attacher l'un à l'autre
    • nouer verb (noue, noues, nouons, nouez, )
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • lier verb (lie, lies, lions, liez, )
    • rattacher verb (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )
  3. knopen (knevelen; binden; vastbinden; strikken; vastmaken)
    ligoter; nouer; lier; attacher; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler
    • ligoter verb (ligote, ligotes, ligotons, ligotez, )
    • nouer verb (noue, noues, nouons, nouez, )
    • lier verb (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • relier verb (relie, relies, relions, reliez, )
    • bâillonner verb (bâillonne, bâillonnes, bâillonnons, bâillonnez, )
    • garrotter verb (garrotte, garrottes, garrottons, garrottez, )
    • fixer verb (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • ficeler verb (ficelle, ficelles, ficelons, ficelez, )
  4. knopen (samenknopen)
    attacher; relier; nouer; nouer ensemble
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • relier verb (relie, relies, relions, reliez, )
    • nouer verb (noue, noues, nouons, nouez, )

Conjugations for knopen:

o.t.t.
  1. knoop
  2. knoopt
  3. knoopt
  4. knopen
  5. knopen
  6. knopen
o.v.t.
  1. knoopte
  2. knoopte
  3. knoopte
  4. knoopten
  5. knoopten
  6. knoopten
v.t.t.
  1. heb geknoopt
  2. hebt geknoopt
  3. heeft geknoopt
  4. hebben geknoopt
  5. hebben geknoopt
  6. hebben geknoopt
v.v.t.
  1. had geknoopt
  2. had geknoopt
  3. had geknoopt
  4. hadden geknoopt
  5. hadden geknoopt
  6. hadden geknoopt
o.t.t.t.
  1. zal knopen
  2. zult knopen
  3. zal knopen
  4. zullen knopen
  5. zullen knopen
  6. zullen knopen
o.v.t.t.
  1. zou knopen
  2. zou knopen
  3. zou knopen
  4. zouden knopen
  5. zouden knopen
  6. zouden knopen
en verder
  1. ben geknoopt
  2. bent geknooopt
  3. is geknoopt
  4. zijn geknoopt
  5. zijn geknoopt
  6. zijn geknoopt
diversen
  1. knoop!
  2. knoopt!
  3. geknoopt
  4. knopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knopen [het ~] nomen

  1. het knopen
    le noeuds

Translation Matrix for knopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
noeuds knopen lussen
VerbRelated TranslationsOther Translations
attacher aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; binden; knevelen; knopen; samenknopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; verbinden aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenkoppelen; snoeren; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
attacher ensemble aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; koppelen; samenbinden; samenkoppelen; verbinden
attacher l'un à l'autre aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
boutonner aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aaneenbinden; dichtdoen; dichtknopen; samenbinden; verbinden
bâillonner binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
ficeler binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
fixer binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
garrotter binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
lier aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aaneenschakelen; aangaan; aanknopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; ergens aan bevestigen; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; koppelen; onderling verbinden; samenvoegen; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
lier ensemble aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden
ligoter binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; toebinden
nouer aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; binden; knevelen; knopen; samenknopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; verbinden aan elkaar binden; aaneenbinden; aangaan; aanknopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; ergens aan bevestigen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; ophangen; opknopen; samenbinden; toebinden; vastbinden; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; voorbinden; voordoen
nouer ensemble knopen; samenknopen
rattacher aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
relier binden; knevelen; knopen; samenknopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar binden; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; binden; boeien; dichtbinden; fascineren; intrigeren; ketenen; kluisteren; koppelen; onderling verbinden; paren; samenbinden; toebinden; van verband voorzien; verbinden

Related Words for "knopen":


Wiktionary Translations for knopen:

knopen
verb
  1. een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
knopen
Cross Translation:
FromToVia
knopen nouer knot — form into a knot; tie with knot(s)
knopen lier tie — to attach or fasten with string
knopen nouer verknoten — (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden