Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. knutselen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for knutselen from Dutch to French

knutselen:

knutselen verb (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)

  1. knutselen (sleutelen)
    bricoler
    • bricoler verb (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, )
  2. knutselen (prutsen; fröbelen)
    bousiller; bricoler; bâcler
    • bousiller verb (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • bricoler verb (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, )
    • bâcler verb (bâcle, bâcles, bâclons, bâclez, )

Conjugations for knutselen:

o.t.t.
  1. knutsel
  2. knutselt
  3. knutselt
  4. knutselen
  5. knutselen
  6. knutselen
o.v.t.
  1. knutselde
  2. knutselde
  3. knutselde
  4. knutselden
  5. knutselden
  6. knutselden
v.t.t.
  1. heb geknutseld
  2. hebt geknutseld
  3. heeft geknutseld
  4. hebben geknutseld
  5. hebben geknutseld
  6. hebben geknutseld
v.v.t.
  1. had geknutseld
  2. had geknutseld
  3. had geknutseld
  4. hadden geknutseld
  5. hadden geknutseld
  6. hadden geknutseld
o.t.t.t.
  1. zal knutselen
  2. zult knutselen
  3. zal knutselen
  4. zullen knutselen
  5. zullen knutselen
  6. zullen knutselen
o.v.t.t.
  1. zou knutselen
  2. zou knutselen
  3. zou knutselen
  4. zouden knutselen
  5. zouden knutselen
  6. zouden knutselen
diversen
  1. knutsel!
  2. knutselt!
  3. geknutseld
  4. knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knutselen [znw.] nomen

  1. knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)
    le bricolage; le travail d'amateur

Translation Matrix for knutselen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bricolage geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk broddelwerk; doe-het-zelf-werk; gebroddel; geklungel; geknoei; gesjoemel; huisvlijt; kladwerk; knoeiwerk; knutselwerk; prutswerk
bricoler klussen
travail d'amateur geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk geknoei; gemodder
VerbRelated TranslationsOther Translations
bousiller fröbelen; knutselen; prutsen afbreken; bederven; breken; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stukmaken; stuntelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken
bricoler fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; broddelen; dokteren; klusje opknappen; klussen; knoeien; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; prutsen; rommelen; rondhangen; rotzooien; scharrelen
bâcler fröbelen; knutselen; prutsen iets opdreunen; tekst snel afrafelen

Wiktionary Translations for knutselen:

knutselen
verb
  1. zelf voorwerpen uit liefhebberij vervaardigen met gebruik van gereedschap als hamer, zaag en schaaf