Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. kreukel:
  2. kreukelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for kreukel from Dutch to French

kreukel:

kreukel [de ~] nomen

  1. de kreukel (valse vouw)
    le faux pli

Translation Matrix for kreukel:

NounRelated TranslationsOther Translations
faux pli kreukel; valse vouw

Related Words for "kreukel":

  • kreukelen, kreukels, kreukeltje, kreukeltjes

Wiktionary Translations for kreukel:


Cross Translation:
FromToVia
kreukel pli crease — mark made by folding

kreukelen:

kreukelen verb (kreukel, kreukelt, kreukelde, kreukelden, gekreukeld)

  1. kreukelen (verkreukelen; verfrommelen)
    chiffonner; froisser; se plisser; plisser; se froisser; se chiffonner
    • chiffonner verb (chiffonne, chiffonnes, chiffonnons, chiffonnez, )
    • froisser verb (froisse, froisses, froissons, froissez, )
    • se plisser verb
    • plisser verb (plisse, plisses, plissons, plissez, )

Conjugations for kreukelen:

o.t.t.
  1. kreukel
  2. kreukelt
  3. kreukelt
  4. kreukelen
  5. kreukelen
  6. kreukelen
o.v.t.
  1. kreukelde
  2. kreukelde
  3. kreukelde
  4. kreukelden
  5. kreukelden
  6. kreukelden
v.t.t.
  1. heb gekreukeld
  2. hebt gekreukeld
  3. heeft gekreukeld
  4. hebben gekreukeld
  5. hebben gekreukeld
  6. hebben gekreukeld
v.v.t.
  1. had gekreukeld
  2. had gekreukeld
  3. had gekreukeld
  4. hadden gekreukeld
  5. hadden gekreukeld
  6. hadden gekreukeld
o.t.t.t.
  1. zal kreukelen
  2. zult kreukelen
  3. zal kreukelen
  4. zullen kreukelen
  5. zullen kreukelen
  6. zullen kreukelen
o.v.t.t.
  1. zou kreukelen
  2. zou kreukelen
  3. zou kreukelen
  4. zouden kreukelen
  5. zouden kreukelen
  6. zouden kreukelen
en verder
  1. is gekreukeld
diversen
  1. kreukel!
  2. kreukelt!
  3. gekreukeld
  4. kreukelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kreukelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
chiffonner kreukelen; verfrommelen; verkreukelen kreuken; rimpelen
froisser kreukelen; verfrommelen; verkreukelen belasteren; grieven; krenken; kreuken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; opfrommelen; pijn bezorgen; pijn doen; rimpelen; ruisen; smaden; suizelen; suizen; verwonden; zeer doen
plisser kreukelen; verfrommelen; verkreukelen rimpelen
se chiffonner kreukelen; verfrommelen; verkreukelen kreuken; rimpelen
se froisser kreukelen; verfrommelen; verkreukelen knisperen; kreuken; rimpelen; ritselen
se plisser kreukelen; verfrommelen; verkreukelen rimpelen

Related Words for "kreukelen":


Wiktionary Translations for kreukelen:

kreukelen
verb
  1. de vorming van kreukels op een voorheen glad oppervlak
kreukelen