Dutch
Detailed Translations for nethouden from Dutch to French
nethouden:
-
nethouden (schoonhouden; knaphouden)
tenir propre; faire le ménage; entretenir; nettoyer-
tenir propre verb
-
faire le ménage verb
-
entretenir verb (entretiens, entretient, entretenons, entretenez, entretiennent, entretenais, entretenait, entretenions, entreteniez, entretenaient, entretins, entretint, entretînmes, entretîntes, entretinrent, entretiendrai, entretiendras, entretiendra, entretiendrons, entretiendrez, entretiendront)
-
nettoyer verb (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, nettoient, nettoyais, nettoyait, nettoyions, nettoyiez, nettoyaient, nettoyai, nettoyas, nettoya, nettoyâmes, nettoyâtes, nettoyèrent, nettoierai, nettoieras, nettoiera, nettoierons, nettoierez, nettoieront)
-
Conjugations for nethouden:
o.t.t.
- houd net
- houdt net
- houdt net
- houden net
- houden net
- houden net
o.v.t.
- hield net
- hield net
- hield net
- hielden net
- hielden net
- hielden net
v.t.t.
- heb netgehouden
- hebt netgehouden
- heeft netgehouden
- hebben netgehouden
- hebben netgehouden
- hebben netgehouden
v.v.t.
- had netgehouden
- had netgehouden
- had netgehouden
- hadden netgehouden
- hadden netgehouden
- hadden netgehouden
o.t.t.t.
- zal nethouden
- zult nethouden
- zal nethouden
- zullen nethouden
- zullen nethouden
- zullen nethouden
o.v.t.t.
- zou nethouden
- zou nethouden
- zou nethouden
- zouden nethouden
- zouden nethouden
- zouden nethouden
en verder
- is netgehouden
- zijn netgehouden
diversen
- houd net!
- houdt net!
- netgehouden
- nethoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for nethouden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
entretenir | knaphouden; nethouden; schoonhouden | behouden; doorgaan; doorzetten; financieel steunen; in stand houden; onderhouden; standhouden; volharden; volhouden |
faire le ménage | knaphouden; nethouden; schoonhouden | |
nettoyer | knaphouden; nethouden; schoonhouden | afboenen; afdekken; afnemen; afruimen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren |
tenir propre | knaphouden; nethouden; schoonhouden |