Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. opdagen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for opdagen from Dutch to French

opdagen:

opdagen verb (daag op, daagt op, daagde op, daagden op, opgedaagd)

  1. opdagen (opkomen; verschijnen; opduiken)
    apparaître; surgir; arriver
    • apparaître verb (apparais, apparaît, apparaissons, apparaissez, )
    • surgir verb (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )
    • arriver verb (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )

Conjugations for opdagen:

o.t.t.
  1. daag op
  2. daagt op
  3. daagt op
  4. dagen op
  5. dagen op
  6. dagen op
o.v.t.
  1. daagde op
  2. daagde op
  3. daagde op
  4. daagden op
  5. daagden op
  6. daagden op
v.t.t.
  1. ben opgedaagd
  2. bent opgedaagd
  3. is opgedaagd
  4. zijn opgedaagd
  5. zijn opgedaagd
  6. zijn opgedaagd
v.v.t.
  1. was opgedaagd
  2. was opgedaagd
  3. was opgedaagd
  4. waren opgedaagd
  5. waren opgedaagd
  6. waren opgedaagd
o.t.t.t.
  1. zal opdagen
  2. zult opdagen
  3. zal opdagen
  4. zullen opdagen
  5. zullen opdagen
  6. zullen opdagen
o.v.t.t.
  1. zou opdagen
  2. zou opdagen
  3. zou opdagen
  4. zouden opdagen
  5. zouden opdagen
  6. zouden opdagen
diversen
  1. daag op!
  2. daagt op!
  3. opgedaagd
  4. opdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opdagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
apparaître doen voorkomen; schijnen
arriver plaatsvinden
surgir opwellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
apparaître opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen aan het licht komen; er uitzien; eruit zien; lijken; ogen; ontdekt worden; opdoemen; schijnen; tevoorschijn komen; toeschijnen; uitkomen; uitkomen van geheim; verrijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
arriver opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen aankomen; aflopen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
surgir opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen gaan staan; omhoog schieten; omhoogrijzen; opdoemen; oprijzen; opschieten; opstaan; rijzen; uit de grond schieten; verrijzen