Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. scheur:
  2. scheuren:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for scheur from Dutch to French

scheur:

scheur [de ~] nomen

  1. de scheur (barst; breuk; krak)
    la fissure; la rupture; la crevasse; la fêlure; la gerçure
  2. de scheur (torn)
    la déchirure; la décousure; la partie décousue
  3. de scheur (inkeping; kloof; reet; )
    la crevasse; l'encoche

Translation Matrix for scheur:

NounRelated TranslationsOther Translations
crevasse barst; breuk; gat; groef; inkeping; kloof; krak; opening; reet; scheur; split; uitsparing bergkloof; bergkloven; bergspleet; gleuf; kier; kloof; kloven; opening; rotskloof; rotsspleet; sleuf; spleet; spleten; tussenruimte; uitsparing
déchirure scheur; torn afrukken; barsten; kepen; krab; krabwond; krakken; kras; losrukken; schram
décousure scheur; torn
encoche barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing inkeping; inkerving; insnijding; jaap; keep; kerf; snede; snee; soort vink
fissure barst; breuk; krak; scheur barsten; gleuf; kloof; krakken; langwerpige uitholling; opening; sleuf; spleet; tussenruimte; uitsparing
fêlure barst; breuk; krak; scheur knak; knik
gerçure barst; breuk; krak; scheur
partie décousue scheur; torn
rupture barst; breuk; krak; scheur afbreking; breken; breuk; fractuur; ruptuur; scheuring

Related Words for "scheur":


Wiktionary Translations for scheur:

scheur
noun
  1. Déchirure faite dans un tissu par quelque chose de pointu ou qui accrocher.

scheur form of scheuren:

scheuren verb (scheur, scheurt, scheurde, scheurden, gescheurd)

  1. scheuren (inscheuren)
    déchirer; fêler; fendre
    • déchirer verb (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • fêler verb (fêle, fêles, fêlons, fêlez, )
    • fendre verb (fends, fend, fendons, fendez, )

Conjugations for scheuren:

o.t.t.
  1. scheur
  2. scheurt
  3. scheurt
  4. scheuren
  5. scheuren
  6. scheuren
o.v.t.
  1. scheurde
  2. scheurde
  3. scheurde
  4. scheurden
  5. scheurden
  6. scheurden
v.t.t.
  1. heb gescheurd
  2. hebt gescheurd
  3. heeft gescheurd
  4. hebben gescheurd
  5. hebben gescheurd
  6. hebben gescheurd
v.v.t.
  1. had gescheurd
  2. had gescheurd
  3. had gescheurd
  4. hadden gescheurd
  5. hadden gescheurd
  6. hadden gescheurd
o.t.t.t.
  1. zal scheuren
  2. zult scheuren
  3. zal scheuren
  4. zullen scheuren
  5. zullen scheuren
  6. zullen scheuren
o.v.t.t.
  1. zou scheuren
  2. zou scheuren
  3. zou scheuren
  4. zouden scheuren
  5. zouden scheuren
  6. zouden scheuren
en verder
  1. ben gescheurd
  2. bent gescheurd
  3. is gescheurd
  4. zijn gescheurd
  5. zijn gescheurd
  6. zijn gescheurd
diversen
  1. scheur!
  2. scheurt!
  3. gescheurd
  4. scheurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

scheuren [de ~] nomen, plural

  1. de scheuren (sprongen; barsten)
    la fissures; l'incisions; la fentes; la déchirures

Translation Matrix for scheuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
déchirures barsten; scheuren; sprongen
fendre afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
fentes barsten; scheuren; sprongen bergkloven; kloven; spleten
fissures barsten; scheuren; sprongen
incisions barsten; scheuren; sprongen japen; kepen; sneden; snedes
VerbRelated TranslationsOther Translations
déchirer inscheuren; scheuren aan flarden scheuren; afbreken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; openrijten; openscheuren; rijten; slopen; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren
fendre inscheuren; scheuren aan flarden scheuren; barsten; delen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorsnijden; in tweeën houwen; klieven; kloven; kunnen stikken; losscheuren; ontploffen; opdelen; openrijten; openscheuren; opsplitsen; ploffen; rijten; splijten; splitsen; springen; uit elkaar rukken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uit elkaar trekken; uiteensplijten; uiteentrekken; verscheuren
fêler inscheuren; scheuren aan flarden scheuren; een krakend geluid maken; kraken; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; verscheuren
- crossen; sjezen

Related Words for "scheuren":


Synonyms for "scheuren":


Related Definitions for "scheuren":

  1. wild en hard rijden1
    • hij scheurde met 160 kilometer over de weg1
  2. het kapot of los trekken1
    • hij scheurde de brief in stukken1

Wiktionary Translations for scheuren:

scheuren
verb
  1. in twee of meer delen trekken
scheuren
verb
  1. Mourir
  2. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
scheuren déchirer tear — rend

Related Translations for scheur