Dutch

Detailed Translations for scholden from Dutch to French

schelden:

schelden verb (scheld, scheldt, schold, scholden, gescholden)

  1. schelden (uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor)
    injurier; insulter; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms

Conjugations for schelden:

o.t.t.
  1. scheld
  2. scheldt
  3. scheldt
  4. schelden
  5. schelden
  6. schelden
o.v.t.
  1. schold
  2. schold
  3. schold
  4. scholden
  5. scholden
  6. scholden
v.t.t.
  1. heb gescholden
  2. hebt gescholden
  3. heeft gescholden
  4. hebben gescholden
  5. hebben gescholden
  6. hebben gescholden
v.v.t.
  1. had gescholden
  2. had gescholden
  3. had gescholden
  4. hadden gescholden
  5. hadden gescholden
  6. hadden gescholden
o.t.t.t.
  1. zal schelden
  2. zult schelden
  3. zal schelden
  4. zullen schelden
  5. zullen schelden
  6. zullen schelden
o.v.t.t.
  1. zou schelden
  2. zou schelden
  3. zou schelden
  4. zouden schelden
  5. zouden schelden
  6. zouden schelden
diversen
  1. scheld!
  2. scheldt!
  3. gescholden
  4. scheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schelden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
injurier beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitschelden; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; belasteren; beschimpen; donderen; foeteren; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitschelden; uitvaren; zeer doen
proférer des injures beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
râler contre beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden donderen; foeteren; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken
se disputer beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; bekvechten; hakketakken; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruzieën; ruziën; twisten
se quereller beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; duelleren; kampen; kibbelen; kiften; kijven; knokken; krakelen; matten; ruzie maken; ruziën; twisten; vechten
tempêter contre qn beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
traiter quelqu'un de tous les noms beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
vociférer contre qn. beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden

Wiktionary Translations for schelden:

schelden
verb
  1. krenkende of beledigende woorden uitspreken op heftige of ruwe toon

External Machine Translations: