Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. trippelen:


Dutch

Detailed Translations for trippel from Dutch to French

trippelen:

trippelen verb (trippel, trippelt, trippelde, trippelden, getrippeld)

  1. trippelen (met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan)
    marcher à petits pas; trottiner
    • trottiner verb (trottine, trottines, trottinons, trottinez, )

Conjugations for trippelen:

o.t.t.
  1. trippel
  2. trippelt
  3. trippelt
  4. trippelen
  5. trippelen
  6. trippelen
o.v.t.
  1. trippelde
  2. trippelde
  3. trippelde
  4. trippelden
  5. trippelden
  6. trippelden
v.t.t.
  1. heb getrippeld
  2. hebt getrippeld
  3. heeft getrippeld
  4. hebben getrippeld
  5. hebben getrippeld
  6. hebben getrippeld
v.v.t.
  1. had getrippeld
  2. had getrippeld
  3. had getrippeld
  4. hadden getrippeld
  5. hadden getrippeld
  6. hadden getrippeld
o.t.t.t.
  1. zal trippelen
  2. zult trippelen
  3. zal trippelen
  4. zullen trippelen
  5. zullen trippelen
  6. zullen trippelen
o.v.t.t.
  1. zou trippelen
  2. zou trippelen
  3. zou trippelen
  4. zouden trippelen
  5. zouden trippelen
  6. zouden trippelen
en verder
  1. ben getrippeld
  2. bent getrippeld
  3. is getrippeld
  4. zijn getrippeld
  5. zijn getrippeld
  6. zijn getrippeld
diversen
  1. trippel!
  2. trippelt!
  3. getrippeld
  4. trippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trippelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
marcher à petits pas met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen
trottiner met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen hoereren; sjokken; tippelen; voortsukkelen