Dutch

Detailed Translations for uitbalanceren from Dutch to French

uitbalanceren:

uitbalanceren verb (balanceer uit, balanceert uit, balanceerde uit, balanceerden uit, uitgebalanceerd)

  1. uitbalanceren (uitlijnen; richten)
    aligner; mettre en coordination; équilibrer
    • aligner verb (aligne, alignes, alignons, alignez, )
    • équilibrer verb (équilibre, équilibres, équilibrons, équilibrez, )
  2. uitbalanceren (balanceren; in evenwicht brengen)
    balancer; équilibrer; mettre en équilibre; doser
    • balancer verb (balance, balances, balançons, balancez, )
    • équilibrer verb (équilibre, équilibres, équilibrons, équilibrez, )
    • doser verb (dose, doses, dosons, dosez, )

Conjugations for uitbalanceren:

o.t.t.
  1. balanceer uit
  2. balanceert uit
  3. balanceert uit
  4. balanceren uit
  5. balanceren uit
  6. balanceren uit
o.v.t.
  1. balanceerde uit
  2. balanceerde uit
  3. balanceerde uit
  4. balanceerden uit
  5. balanceerden uit
  6. balanceerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgebalanceerd
  2. hebt uitgebalanceerd
  3. heeft uitgebalanceerd
  4. hebben uitgebalanceerd
  5. hebben uitgebalanceerd
  6. hebben uitgebalanceerd
v.v.t.
  1. had uitgebalanceerd
  2. had uitgebalanceerd
  3. had uitgebalanceerd
  4. hadden uitgebalanceerd
  5. hadden uitgebalanceerd
  6. hadden uitgebalanceerd
o.t.t.t.
  1. zal uitbalanceren
  2. zult uitbalanceren
  3. zal uitbalanceren
  4. zullen uitbalanceren
  5. zullen uitbalanceren
  6. zullen uitbalanceren
o.v.t.t.
  1. zou uitbalanceren
  2. zou uitbalanceren
  3. zou uitbalanceren
  4. zouden uitbalanceren
  5. zouden uitbalanceren
  6. zouden uitbalanceren
en verder
  1. ben uitgebalanceerd
  2. bent uitgebalanceerd
  3. is uitgebalanceerd
  4. zijn uitgebalanceerd
  5. zijn uitgebalanceerd
  6. zijn uitgebalanceerd
diversen
  1. balanceer uit!
  2. balanceert uit!
  3. uitgebalanceerd
  4. uitbalancerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbalanceren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aligner richten; uitbalanceren; uitlijnen gelijkrichten; uitlijnen
balancer balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren aan de zwerf zijn; aarzelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; rondzwerven; schommelen; slingeren; twijfelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken; zwerven; zwiepen
doser balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren doseren; met mate nemen
mettre en coordination richten; uitbalanceren; uitlijnen in goede banen leiden
mettre en équilibre balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren
équilibrer balanceren; in evenwicht brengen; richten; uitbalanceren; uitlijnen