Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitbraak:
  2. uitbraken:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitbraak from Dutch to French

uitbraak:

uitbraak [de ~] nomen

  1. de uitbraak (ontsnapping; ontvluchting; uitbreken)
    l'évasion; la fuite

Translation Matrix for uitbraak:

NounRelated TranslationsOther Translations
fuite ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken lek; lekkage; lekken
évasion ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken ontduiking

Wiktionary Translations for uitbraak:


Cross Translation:
FromToVia
uitbraak irruption outbreak — an eruption, sudden appearance

uitbraken:

uitbraken verb (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

  1. uitbraken (kotsen; vomeren; overgeven; spugen; braken)
    vomir; dégueuler; rendre; cracher
    • vomir verb (vomis, vomit, vomissons, vomissez, )
    • dégueuler verb (dégueule, dégueules, dégueulons, dégueulez, )
    • rendre verb (rends, rend, rendons, rendez, )
    • cracher verb (crache, craches, crachons, crachez, )

Conjugations for uitbraken:

o.t.t.
  1. braak uit
  2. braakt uit
  3. braakt uit
  4. braken uit
  5. braken uit
  6. braken uit
o.v.t.
  1. braakte uit
  2. braakte uit
  3. braakte uit
  4. braakten uit
  5. braakten uit
  6. braakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebraakt
  2. hebt uitgebraakt
  3. heeft uitgebraakt
  4. hebben uitgebraakt
  5. hebben uitgebraakt
  6. hebben uitgebraakt
v.v.t.
  1. had uitgebraakt
  2. had uitgebraakt
  3. had uitgebraakt
  4. hadden uitgebraakt
  5. hadden uitgebraakt
  6. hadden uitgebraakt
o.t.t.t.
  1. zal uitbraken
  2. zult uitbraken
  3. zal uitbraken
  4. zullen uitbraken
  5. zullen uitbraken
  6. zullen uitbraken
o.v.t.t.
  1. zou uitbraken
  2. zou uitbraken
  3. zou uitbraken
  4. zouden uitbraken
  5. zouden uitbraken
  6. zouden uitbraken
en verder
  1. ben uitgebraakt
  2. bent uitgebraakt
  3. is uitgebraakt
  4. zijn uitgebraakt
  5. zijn uitgebraakt
  6. zijn uitgebraakt
diversen
  1. braak uit!
  2. braakt uit!
  3. uitgebraakt
  4. uitbrakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbraken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
cracher braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren fluimen; reutelen; rochelen; slijm opgeven; slijmen; spugen; spuwen; uithoesten; uitspugen; uitspuwen
dégueuler braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren
rendre braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren aangeven; aanreiken; afgeven; beschrijven; eraf gaan; geven; inleveren; overbrengen; overgeven; overhandigen; overleveren; retourneren; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; terugzenden; toesteken; translateren; vertalen; vertolken; weergeven
vomir braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren

Wiktionary Translations for uitbraken: