Dutch
Detailed Translations for week from Dutch to French
week:
Translation Matrix for week:
Noun | Related Translations | Other Translations |
semaine | week | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
efféminé | week; zwak | nichterig; onmanlijk; verwijfd; vrouwachtig |
mol | week; zwak | murw |
mou | week; zwak | allerliefst; dottig; enig; flauw; flauwtjes; futloos; lamlendig; lamzalig; lief; lusteloos; mat; muf; murw; naar zweet ruikend; oubakken; oud; oudbakken; plat; pluizig; schattig; slap; snoezig; verschaald; vertederend; voos; zwak; zwakjes; zweterig |
Related Words for "week":
Related Definitions for "week":
week form of wijken:
-
wijken
céder la place; céder; reculer; s'effacer-
céder la place verb
-
céder verb (cède, cèdes, cédons, cédez, cèdent, cédais, cédait, cédions, cédiez, cédaient, cédai, cédas, céda, cédâmes, cédâtes, cédèrent, céderai, céderas, cédera, céderons, céderez, céderont)
-
reculer verb (recule, recules, reculons, reculez, reculent, reculais, reculait, reculions, reculiez, reculaient, reculai, reculas, recula, reculâmes, reculâtes, reculèrent, reculerai, reculeras, reculera, reculerons, reculerez, reculeront)
-
s'effacer verb
-
Conjugations for wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wijken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
céder | wijken | afleggen; afstaan; als waar erkennen; bezwijken; cadeau doen; cadeau geven; capituleren; doorbuigen; doorzakken; erkennen; het onderspit delven; opgeven; overgeven; schenken; strijd verliezen; tenondergaan; toegeven; uitleveren; zich overgeven; zwichten |
céder la place | wijken | |
reculer | wijken | keren; moedeloos worden; omkeren; teruggaan |
s'effacer | wijken |
Related Words for "wijken":
Wiktionary Translations for wijken:
weken:
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1tremper; macérer; se ramollir; rendre tendre; ramollir quelque chose; laisser tremper; radoucir; rendre mou; faire tremper; mettre à tremper-
tremper verb (trempe, trempes, trempons, trempez, trempent, trempais, trempait, trempions, trempiez, trempaient, trempai, trempas, trempa, trempâmes, trempâtes, trempèrent, tremperai, tremperas, trempera, tremperons, tremperez, tremperont)
-
macérer verb (macère, macères, macérons, macérez, macèrent, macérais, macérait, macérions, macériez, macéraient, macérai, macéras, macéra, macérâmes, macérâtes, macérèrent, macérerai, macéreras, macérera, macérerons, macérerez, macéreront)
-
se ramollir verb
-
rendre tendre verb
-
ramollir quelque chose verb (ramollis, ramollit, ramollissons, ramollissez, ramollissent, ramollissais, ramollissait, ramollissions, ramollissiez, ramollissaient, ramollîmes, ramollîtes, ramollirent, ramollirai, ramolliras, ramollira, ramollirons, ramollirez, ramolliront)
-
laisser tremper verb
-
radoucir verb (radoucis, radoucit, radoucissons, radoucissez, radoucissent, radoucissais, radoucissait, radoucissions, radoucissiez, radoucissaient, radoucîmes, radoucîtes, radoucirent, radoucirai, radouciras, radoucira, radoucirons, radoucirez, radouciront)
-
rendre mou verb
-
faire tremper verb
-
mettre à tremper verb
-
Conjugations for weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze