Dutch

Detailed Translations for werkend from Dutch to French

werkend:


Translation Matrix for werkend:

NounRelated TranslationsOther Translations
actif actieve vorm; activum; bedrijvende vorm; boedel; huisraad; inboedel
travailleur arbeider; arbeidskracht; werker; werkkracht; werkman; werknemer
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
actif actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; arbeidzaam; bedrijvig; beweeglijk; bezig; daadkrachtig; druk; dynamisch; energiek; levendig; nijver; noest; onrustig; roerig; snelwerkend; woelig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
activement actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; bedrijvig; beweeglijk; bezig; druk; dynamisch; energiek; levendig; nijver
labourieusement actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam
travaillant actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam hardwerkend
travailleur actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; noest

Wiktionary Translations for werkend:

werkend
Cross Translation:
FromToVia
werkend fonctionnel functional — in good working order

werkend form of werken:

werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)

  1. werken (arbeiden)
    travailler; réaliser; effectuer; exécuter
    • travailler verb (travaille, travailles, travaillons, travaillez, )
    • réaliser verb (réalise, réalises, réalisons, réalisez, )
    • effectuer verb (effectue, effectues, effectuons, effectuez, )
    • exécuter verb (exécute, exécutes, exécutons, exécutez, )
  2. werken
    travailler
    • travailler verb (travaille, travailles, travaillons, travaillez, )
  3. werken (te werk gaan; opereren; manipuleren; )
    opérer; procéder; faire marcher; mettre en marche; agir; manipuler; faire un procès à; s'occuper de; s'y prendre
    • opérer verb (opère, opères, opérons, opérez, )
    • procéder verb (procède, procèdes, procédons, procédez, )
    • agir verb (agis, agit, agissons, agissez, )
    • manipuler verb (manipule, manipules, manipulons, manipulez, )

Conjugations for werken:

o.t.t.
  1. werk
  2. werkt
  3. werkt
  4. werken
  5. werken
  6. werken
o.v.t.
  1. werkte
  2. werkte
  3. werkte
  4. werkten
  5. werkten
  6. werkten
v.t.t.
  1. heb gewerkt
  2. hebt gewerkt
  3. heeft gewerkt
  4. hebben gewerkt
  5. hebben gewerkt
  6. hebben gewerkt
v.v.t.
  1. had gewerkt
  2. had gewerkt
  3. had gewerkt
  4. hadden gewerkt
  5. hadden gewerkt
  6. hadden gewerkt
o.t.t.t.
  1. zal werken
  2. zult werken
  3. zal werken
  4. zullen werken
  5. zullen werken
  6. zullen werken
o.v.t.t.
  1. zou werken
  2. zou werken
  3. zou werken
  4. zouden werken
  5. zouden werken
  6. zouden werken
diversen
  1. werk!
  2. werkt!
  3. gewerkt
  4. werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

werken [het ~] nomen

  1. het werken (werking)
    le fonctionnement; l'effet; l'implication; la conséquence; l'impact
  2. het werken (functioneren)
    le fonctionnement

Translation Matrix for werken:

NounRelated TranslationsOther Translations
conséquence werken; werking consequentie; effect; gevolg; invloed; macht; resultaat; uitvloeisel; uitwerking; voortvloeien; voortvloeisel
effet werken; werking afloop; beïnvloeding; consequentie; effect; gevolg; invloed; macht; resultaat; uitkomst; uitvloeisel; voortvloeisel
fonctionnement functioneren; werken; werking
impact werken; werking beïnvloeding; invloed; macht
implication werken; werking conclusie; consequentie; effect; eindsom; gevolg; gevolgtrekking; invloed; macht; slotsom; uitvloeisel; uitwerking; voortvloeisel
- doen
VerbRelated TranslationsOther Translations
agir handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken ageren; handelen
effectuer arbeiden; werken afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; controleren; een einde maken aan; fixen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; lappen; nagaan; nakijken; realiseren; totstandbrengen; verwerkelijken; verwezenlijken; volbrengen; volmaken; voltooien; voltrekken; voor elkaar krijgen; zich voltrekken
exécuter arbeiden; werken afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; doen; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fixen; handelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; lappen; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; plegen; ter dood brengen; terechtstellen; uit de weg ruimen; uitrichten; uitvoeren; vermoorden; verrichten; volbrengen; volmaken; voltooien; voltrekken; volvoeren; voor elkaar krijgen; zich voltrekken
faire marcher handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aandoen; aanmaken; aanzetten; beetnemen; in het ootje nemen; inschakelen; starten; voortbewegen
faire un procès à handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
manipuler handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken behandelen; manipuleren; onder behandeling nemen
mettre en marche handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanbreken; aandoen; aandraaien; aandrijven; aangaan; aankaarten; aanknopen; aanmaken; aanslingeren; aansnijden; aansporen; aanvangen; aanzetten; aanzwengelen; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; in werking stellen; inluiden; inschakelen; ondernemen; openen; opkrikken; opstarten; opwekken; opwerpen; prikkelen; starten; stimuleren; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
opérer handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken ageren; handelen
procéder handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
réaliser arbeiden; werken bedingen; begrijpen; behalen; bewerkstelligen; doen; fixen; handelen; iets bemachtigen; in het leven roepen; inzien; klaarspelen; lappen; maken; met het verstand vatten; realiseren; regisseren; scheppen; snappen; te pakken krijgen; ten gelde maken; tot stand brengen; tot stand komen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verkrijgen; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; winnen; zich voltrekken
s'occuper de handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aan tafel bedienen; bedienen; inlaten; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; te doen hebben; voorzetten; zich bezighouden met
s'y prendre handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
travailler arbeiden; werken boetseren; instuderen; leren; modelleren; uit werken gaan; vorm geven; vormen; werkzaam zijn
- functioneren

Related Words for "werken":


Synonyms for "werken":


Antonyms for "werken":


Related Definitions for "werken":

  1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • het koffieapparaat werkt weer1
  2. bezig zijn om geld te verdienen1
    • mijn vader werkt halve dagen1
  3. een taak verrichten, iets doen1
    • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  4. effect of invloed hebben1
    • die pillen werken goed1
  5. langzaam krimpen, uitzetten enz.1
    • de houten vloer werkt nog een beetje1

Wiktionary Translations for werken:

werken
verb
  1. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen
werken
Cross Translation:
FromToVia
werken travailler arbeitenerwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
werken avoir comme raison sociale firmieren — einen bestimmten Firmennamen benutzen und mit diesem unterzeichnen
werken marcher; tourner laufenvon technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
werken travailler toil — to labour, to work
werken travailler; bosser work — to do a specific task
werken marcher; fonctionner work — function correctly

Related Translations for werkend