Dutch

Detailed Synonyms for geschift in Dutch

geschift:


geschift form of schiften:

schiften verb (schift, schiftte, schiftten, geschift)

  1. schiften
    sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen
    • sorteren verb (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
    • rangeren verb (rangeer, rangeert, rangeerde, rangeerden, gerangeerd)
    • schiften verb (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • uitzoeken verb (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ordenen verb (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
  2. schiften
    kiezen; selecteren; uitzoeken; uitkiezen; uitpikken; selectie toepassen; schiften; ziften
    • kiezen verb (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
    • selecteren verb (selecteer, selecteert, selecteerde, selecteerden, geselecteerd)
    • uitzoeken verb (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • uitkiezen verb (kies uit, kiest uit, koos uit, kozen uit, uitgekozen)
    • uitpikken verb (pik uit, pikt uit, pikte uit, pikten uit, uitgepikt)
    • selectie toepassen verb (pas selectie toe, past selectie toe, paste selectie toe, pasten selectie toe, selectie toegepast)
    • schiften verb (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • ziften verb (zift, ziftte, ziftten, gezift)
  3. schiften
    verzuren; schiften; zuur worden
    • verzuren verb (verzuur, verzuurt, verzuurde, verzuurden, verzuurd)
    • schiften verb (schift, schiftte, schiftten, geschift)

Conjugations for schiften:

o.t.t.
  1. schift
  2. schift
  3. schift
  4. schiften
  5. schiften
  6. schiften
o.v.t.
  1. schiftte
  2. schiftte
  3. schiftte
  4. schiftten
  5. schiftten
  6. schiftten
v.t.t.
  1. heb geschift
  2. hebt geschift
  3. heeft geschift
  4. hebben geschift
  5. hebben geschift
  6. hebben geschift
v.v.t.
  1. had geschift
  2. had geschift
  3. had geschift
  4. hadden geschift
  5. hadden geschift
  6. hadden geschift
o.t.t.t.
  1. zal schiften
  2. zult schiften
  3. zal schiften
  4. zullen schiften
  5. zullen schiften
  6. zullen schiften
o.v.t.t.
  1. zou schiften
  2. zou schiften
  3. zou schiften
  4. zouden schiften
  5. zouden schiften
  6. zouden schiften
en verder
  1. ben geschift
  2. bent geschift
  3. is geschift
  4. zijn geschift
  5. zijn geschift
  6. zijn geschift
diversen
  1. schift!
  2. schift!
  3. geschift
  4. schiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze