Dutch
Detailed Synonyms for geven in Dutch
geven:
-
geven
-
geven
-
geven
-
geven
-
geven
-
geven
-
geven
-
geven
– aanreiken, in zijn handen plaatsen 1 -
geven
– een vak onderwijzen 1 -
geven
– van iets of iemand houden 1 -
geven
– zorgen dat het iets oplevert 1 -
geven
– aan iemand overhandigen die het mag houden 1
Conjugations for geven:
o.t.t.
- geef
- geeft
- geeft
- geven
- geven
- geven
o.v.t.
- gaf
- gaf
- gaf
- gaven
- gaven
- gaven
v.t.t.
- heb gegeven
- hebt gegeven
- heeft gegeven
- hebben gegeven
- hebben gegeven
- hebben gegeven
v.v.t.
- had gegeven
- had gegeven
- had gegeven
- hadden gegeven
- hadden gegeven
- hadden gegeven
o.t.t.t.
- zal geven
- zult geven
- zal geven
- zullen geven
- zullen geven
- zullen geven
o.v.t.t.
- zou geven
- zou geven
- zou geven
- zouden geven
- zouden geven
- zouden geven
en verder
- is gegeven
- zijn gegeven
diversen
- geef!
- geeft!
- gegeven
- gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze