Dutch

Detailed Synonyms for kruis in Dutch

kruis:

kruis [het ~] nomen

  1. het kruis
    het kruis; kruisvorm
  2. het kruis
    het kruis; gebaar na gebed
  3. het kruis
    het kruis; edele delen
  4. het kruis
    de droefenis; het ongeluk; de rouw; het leed; de smart; de pijn; het kruis; de kwel

Related Words for "kruis":


kruis form of kruisen:

kruisen verb (kruis, kruist, kruiste, kruisten, gekruist)

  1. kruisen
    kruisen; een kruis slaan
  2. kruisen
    laveren; tegen de wind in varen; kruisen

Conjugations for kruisen:

o.t.t.
  1. kruis
  2. kruist
  3. kruist
  4. kruisen
  5. kruisen
  6. kruisen
o.v.t.
  1. kruiste
  2. kruiste
  3. kruiste
  4. kruisten
  5. kruisten
  6. kruisten
v.t.t.
  1. heb gekruist
  2. hebt gekruist
  3. heeft gekruist
  4. hebben gekruist
  5. hebben gekruist
  6. hebben gekruist
v.v.t.
  1. had gekruist
  2. had gekruist
  3. had gekruist
  4. hadden gekruist
  5. hadden gekruist
  6. hadden gekruist
o.t.t.t.
  1. zal kruisen
  2. zult kruisen
  3. zal kruisen
  4. zullen kruisen
  5. zullen kruisen
  6. zullen kruisen
o.v.t.t.
  1. zou kruisen
  2. zou kruisen
  3. zou kruisen
  4. zouden kruisen
  5. zouden kruisen
  6. zouden kruisen
en verder
  1. ben gekruist
  2. bent gekruist
  3. is gekruist
  4. zijn gekruist
  5. zijn gekruist
  6. zijn gekruist
diversen
  1. kruis!
  2. kruist!
  3. gekruist
  4. kruisend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "kruisen":


Related Synonyms for kruis