Dutch

Detailed Synonyms for kwaadsprekend in Dutch

kwaadsprekend:

kwaadsprekend adj

  1. kwaadsprekend
  2. kwaadsprekend

kwaadsprekend form of kwaadspreken:

kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)

  1. kwaadspreken
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden verb (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  2. kwaadspreken
    roddelen; kwaadspreken; belasteren; lasteren
    • roddelen verb (roddel, roddelt, roddelde, roddelden, geroddeld)
    • kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)

Conjugations for kwaadspreken:

o.t.t.
  1. spreek kwaad
  2. spreekt kwaad
  3. spreekt kwaad
  4. spreken kwaad
  5. spreken kwaad
  6. spreken kwaad
o.v.t.
  1. sprak kwaad
  2. sprak kwaad
  3. sprak kwaad
  4. spraken kwaad
  5. spraken kwaad
  6. spraken kwaad
v.t.t.
  1. heb kwaad gesproken
  2. hebt kwaad gesproken
  3. heeft kwaad gesproken
  4. hebben kwaad gesproken
  5. hebben kwaad gesproken
  6. hebben kwaad gesproken
v.v.t.
  1. had kwaad gesproken
  2. had kwaad gesproken
  3. had kwaad gesproken
  4. hadden kwaad gesproken
  5. hadden kwaad gesproken
  6. hadden kwaad gesproken
o.t.t.t.
  1. zal kwaadspreken
  2. zult kwaadspreken
  3. zal kwaadspreken
  4. zullen kwaadspreken
  5. zullen kwaadspreken
  6. zullen kwaadspreken
o.v.t.t.
  1. zou kwaadspreken
  2. zou kwaadspreken
  3. zou kwaadspreken
  4. zouden kwaadspreken
  5. zouden kwaadspreken
  6. zouden kwaadspreken
diversen
  1. spreek kwaad!
  2. spreekt kwaad!
  3. kwaad gesproken
  4. kwaadsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

kwaadspreken [znw.] nomen

  1. kwaadspreken
    belasteren; kwaadspreken