Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. opstreek:
  2. opstrijken:


Dutch

Detailed Synonyms for opstreek in Dutch

opstreek:

opstreek [znw.] nomen

  1. opstreek
    opstreek

opstrijken:

opstrijken verb (strijk op, strijkt op, streek op, streken op, opgestreken)

  1. opstrijken
    ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken
    • ontvangen verb (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • krijgen verb (krijg, krijgt, kreeg, kregen, gekregen)
    • in ontvangst nemen verb (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
    • opstrijken verb (strijk op, strijkt op, streek op, streken op, opgestreken)

Conjugations for opstrijken:

o.t.t.
  1. strijk op
  2. strijkt op
  3. strijkt op
  4. strijken op
  5. strijken op
  6. strijken op
o.v.t.
  1. steerk op
  2. streek op
  3. streek op
  4. streken op
  5. streken op
  6. streken op
v.t.t.
  1. heb opgestreken
  2. hebt opgestreken
  3. heeft opgestreken
  4. hebben opgestreken
  5. hebben opgestreken
  6. hebben opgestreken
v.v.t.
  1. had opgestreken
  2. had opgestreken
  3. had opgestreken
  4. hadden opgestreken
  5. hadden opgestreken
  6. hadden opgestreken
o.t.t.t.
  1. zal opstrijken
  2. zult opstrijken
  3. zal opstrijken
  4. zullen opstrijken
  5. zullen opstrijken
  6. zullen opstrijken
o.v.t.t.
  1. zou opstrijken
  2. zou opstrijken
  3. zou opstrijken
  4. zouden opstrijken
  5. zouden opstrijken
  6. zouden opstrijken
en verder
  1. is opgestreken
  2. zijn opgestreken
diversen
  1. strijk op!
  2. strijkt op!
  3. opgestreken
  4. opstrijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze