Dutch
Detailed Synonyms for praten in Dutch
praten:
-
praten
-
praten
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken verb
-
in contact staan verb (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben verb (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
praten
-
praten
-
praten
– een gesprek voeren 1 -
praten
– woorden uitspreken, iets zeggen 1
Conjugations for praten:
o.t.t.
- praat
- praat
- praat
- praten
- praten
- praten
o.v.t.
- praatte
- praatte
- praatte
- praatten
- praatten
- praatten
v.t.t.
- heb gepraat
- hebt gepraat
- heeft gepraat
- hebben gepraat
- hebben gepraat
- hebben gepraat
v.v.t.
- had gepraat
- had gepraat
- had gepraat
- hadden gepraat
- hadden gepraat
- hadden gepraat
o.t.t.t.
- zal praten
- zult praten
- zal praten
- zullen praten
- zullen praten
- zullen praten
o.v.t.t.
- zou praten
- zou praten
- zou praten
- zouden praten
- zouden praten
- zouden praten
diversen
- praat!
- praat!
- gepraat
- pratend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze