Dutch
Detailed Synonyms for trouwen in Dutch
trouwen:
-
trouwen
trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen-
in het huwelijk treden verb (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
-
trouwen
– iemand tot je wettige echtgenoot nemen 1
Conjugations for trouwen:
o.t.t.
- trouw
- trouwt
- trouwt
- trouwen
- trouwen
- trouwen
o.v.t.
- trouwde
- trouwde
- trouwde
- trouwden
- trouwden
- trouwden
v.t.t.
- ben getrouwd
- bent getrouwd
- is getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
- zijn getrouwd
v.v.t.
- was getrouwd
- was getrouwd
- was getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
- waren getrouwd
o.t.t.t.
- zal trouwen
- zult trouwen
- zal trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
- zullen trouwen
o.v.t.t.
- zou trouwen
- zou trouwen
- zou trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
- zouden trouwen
diversen
- trouw!
- trouwt!
- getrouwd
- trouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Related Words for "trouwen":
Alternate Synonyms for "trouwen":
Antonyms for "trouwen":
Related Definitions for "trouwen":
trouwen form of trouw:
-
de trouw
-
de trouw
de toewijding; de devotie; de overgave; de inzet; toegewijdheid; de trouw; de zorgzaamheid; de genegenheid; de ijver
-
de trouw
– wie zich houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft 1