Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. arriveren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for arriveren from Dutch to Swedish

arriveren:

arriveren verb (arriveer, arriveert, arriveerde, arriveerden, gearriveerd)

  1. arriveren (aankomen)
    ankomma; anlända
    • ankomma verb (ankommer, ankom, ankommit)
    • anlända verb (anländar, anländade, anländat)

Conjugations for arriveren:

o.t.t.
  1. arriveer
  2. arriveert
  3. arriveert
  4. arriveren
  5. arriveren
  6. arriveren
o.v.t.
  1. arriveerde
  2. arriveerde
  3. arriveerde
  4. arriveerden
  5. arriveerden
  6. arriveerden
v.t.t.
  1. ben gearriveerd
  2. bent gearriveerd
  3. is gearriveerd
  4. zijn gearriveerd
  5. zijn gearriveerd
  6. zijn gearriveerd
v.v.t.
  1. was gearriveerd
  2. was gearriveerd
  3. was gearriveerd
  4. waren gearriveerd
  5. waren gearriveerd
  6. waren gearriveerd
o.t.t.t.
  1. zal arriveren
  2. zult arriveren
  3. zal arriveren
  4. zullen arriveren
  5. zullen arriveren
  6. zullen arriveren
o.v.t.t.
  1. zou arriveren
  2. zou arriveren
  3. zou arriveren
  4. zouden arriveren
  5. zouden arriveren
  6. zouden arriveren
diversen
  1. arriveer!
  2. arriveert!
  3. gearriveerd
  4. arriverende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

arriveren [znw.] nomen

  1. arriveren (komen; aankomen)

Translation Matrix for arriveren:

NounRelated TranslationsOther Translations
ankommande aankomen; arriveren; komen aankomsten
VerbRelated TranslationsOther Translations
ankomma aankomen; arriveren
anlända aankomen; arriveren
- aankomen

Synonyms for "arriveren":


Antonyms for "arriveren":


Related Definitions for "arriveren":

  1. na een reis ergens komen1
    • onze gast is zojuist gearriveerd1

Wiktionary Translations for arriveren:


Cross Translation:
FromToVia
arriveren komma fram arrive — to get to a certain place