Dutch
Detailed Translations for aanbouwen from Dutch to Swedish
aanbouwen:
Conjugations for aanbouwen:
o.t.t.
- bouw aan
- bouwt aan
- bouwt aan
- bouwen aan
- bouwen aan
- bouwen aan
o.v.t.
- bouwde aan
- bouwde aan
- bouwde aan
- bouwden aan
- bouwden aan
- bouwden aan
v.t.t.
- heb aangebouwd
- hebt aangebouwd
- heeft aangebouwd
- hebben aangebouwd
- hebben aangebouwd
- hebben aangebouwd
v.v.t.
- had aangebouwd
- had aangebouwd
- had aangebouwd
- hadden aangebouwd
- hadden aangebouwd
- hadden aangebouwd
o.t.t.t.
- zal aanbouwen
- zult aanbouwen
- zal aanbouwen
- zullen aanbouwen
- zullen aanbouwen
- zullen aanbouwen
o.v.t.t.
- zou aanbouwen
- zou aanbouwen
- zou aanbouwen
- zouden aanbouwen
- zouden aanbouwen
- zouden aanbouwen
diversen
- bouw aan!
- bouwt aan!
- aangebouwd
- aanbouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanbouwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bygga | aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen | bouwen; construeren; in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten |
bygga till | aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen | |
bygga ut | aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen | expanderen; exploiteren; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitbuiten; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden |
External Machine Translations: