Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afklemmen:


Dutch

Detailed Translations for afklemmen from Dutch to Swedish

afklemmen:

afklemmen verb (klem af, klemt af, klemde af, klemden af, afgeklemd)

  1. afklemmen (afknijpen)
    knipsa av; nypa av
    • knipsa av verb (knipsar av, knipsade av, knipsat av)
    • nypa av verb (nyper av, nypte av, nypt av)
  2. afklemmen (afknellen; afknijpen)
    nypa av
    • nypa av verb (nyper av, nypte av, nypt av)

Conjugations for afklemmen:

o.t.t.
  1. klem af
  2. klemt af
  3. klemt af
  4. klemmen af
  5. klemmen af
  6. klemmen af
o.v.t.
  1. klemde af
  2. klemde af
  3. klemde af
  4. klemden af
  5. klemden af
  6. klemden af
v.t.t.
  1. heb afgeklemd
  2. hebt afgeklemd
  3. heeft afgeklemd
  4. hebben afgeklemd
  5. hebben afgeklemd
  6. hebben afgeklemd
v.v.t.
  1. had afgeklemd
  2. had afgeklemd
  3. had afgeklemd
  4. hadden afgeklemd
  5. hadden afgeklemd
  6. hadden afgeklemd
o.t.t.t.
  1. zal afklemmen
  2. zult afklemmen
  3. zal afklemmen
  4. zullen afklemmen
  5. zullen afklemmen
  6. zullen afklemmen
o.v.t.t.
  1. zou afklemmen
  2. zou afklemmen
  3. zou afklemmen
  4. zouden afklemmen
  5. zouden afklemmen
  6. zouden afklemmen
diversen
  1. klem af!
  2. klemt af!
  3. afgeklemd
  4. afklemmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afklemmen [znw.] nomen

  1. afklemmen (afknijpen)

Translation Matrix for afklemmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avknipande afklemmen; afknijpen
knipsa av knipje
VerbRelated TranslationsOther Translations
knipsa av afklemmen; afknijpen
nypa av afklemmen; afknellen; afknijpen

External Machine Translations: